De pracht van de waterranonkel
O wilde en onvervalschte pracht der waterranonkels langs de gracht, dat heeft Gezelle in de aanhef van zijn beroemde gedicht eigenlijk willen zeggen. Biekorfs lezersschare weet het sinds aflevering 1 van jaargang 1987. Het zou nog mooier zijn als de bewonderaars ook een duidelijk visueel beeld voor ogen stond. Goed nieuws: een uitstekende kleurenfoto prijkt op de kaft van De groene hoofdstructuur van Vlaanderen, een uitgave van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap in het raam van het ‘Mina Plan 2000’ (Mina: Milieu natuurlijk). Vlak weideland met op de voorgrond een (onvolledig zichtbare) plas, die klaarblijkelijk via een soort sloot verbonden is met waterpartijen die buiten het blikveld vallen. De plas in kwestie, om het met een variant op de verzen 15 en 16 te zeggen: véél rimpelkens in 't lief gelaat des waters, dat helemaal niet ‘vol’ blommen staat. Alleen de boord van de plas is met die witte ranonkelpracht bedekt, rondomrond, net een krans. (De bodem moet dus al op geringe afstand van de oever een diepte bereiken die het plantje niet meer toelaat om nog tot boven de waterspiegel uit te komen).
De sloot uit het gedicht - de watergracht, waar vers 2 het over heeft - moet overvol geweest zijn met de bewuste bloempjes. Zo valt althans uit de verzen 15 en 16 op te maken. Maar Gezelle en zijn vriend Lauwers hebben al wandelende langs die sloot een plas bereikt. Dat staat in de herinneringen van laatstgenoemde duidelijk te lezen: ‘Maar dicht bij den spoorweg zagen wij de zomerblomkes van langs om dikker staan, en het leike zijnen glimmenden tred vertragen, om allengerhand uit te breiden en stil te staan in eenen kleenen waterplas die krielende vol zomerblomkes stond’ (Biekorf, 1986, blz. 328, geciteerd door J. Westenbroek). De twee wandelaars hebben alleszins een dichter en dikker bloementapijt aangetroffen dan wat de gesignaleerde foto ons toont. Toch herinnert Lauwers zich ook open plekken: ‘De gerskant om het water en het water zelve lagen gruisdikke van hagelwitte bloesems, en 't was 't al dat er, in de spleten tusschen de uitgespreide bloeiselsnee, een plekske of een striepke helderblauw water te bespeuren was’.
Een foto dus met allicht iets minder blommenpracht en iets meer hemelvaut dan in het gedicht. Het neemt niet weg dat hij Gezelles lezers helpt zien wat zij lezen, en dat is wat telt.
J.H.