Biekorf. Jaargang 92
(1992)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
Een Brugs eerdicht uit 1817 en de ‘noodzaekelijkheijd van letterkundige berispingen’In het oeuvre van Guido Gezelle worden de Eerdichten niet altijd hoog aangeslagen. Hij heeft zoveel beters geschreven, zegt men. Hoewel. Want waar kwam de dichter vandaan en hoe zwaar woog het taalkundig receptievermogen van zijn publiek? Zo'n retrospectie getuigt nog luider van de reeds afgelegde afstand als men zijn Eerdichten vergelijkt met soortgelijke pennevruchten waaraan, een halve eeuw vroeger, in de moedertaal was gezwoegd.
In het begin van de 19de eeuw zijn, te Brugge, bij kerkelijke jubilea, eerdichten gepleegd die thematisch te vergelijken zijn met die van de altijd dienstbare Gezelle. Maar behalve de inhoudelijke gelijkenis valt er nauwelijks iets te vergelijken. De betekenis van die oudere werkstukken ligt, vandaag toch, elders. Eén ervan krijgt hier de aandacht.
Op 18 juli 1815 stierf te Brugge Charles de Schietere CapryckeGa naar voetnoot(1), priester van het (voormalig) bisdom Brugge, toen tijdelijk onder Gent. Hij was directeur van het klooster van de Maricolen in zijn stad en stond bekend als de stichter en de weldoener van de Apostolyke Zondagschool. Het Necrologium van de Sinte-Godelieve-abdij te BruggeGa naar voetnoot(2) citeert hem op zijn sterfdatum als sacerdos benefactor. Dus ook dààr. Jan Karel Verbrugghe in zijn Gedenkweerdige Aenteeckeningen spreekt van een massale volkstoeloop toen men de stervende processiegewijs de laatste sacramenten kwam toedienenGa naar voetnoot(3).
Het heeft even geduurd alvorens Charles de Schietere Caprycke een opvolger heeft gekregen, namelijk totdat op 13 april 1817 Petrus Becqué, geestelijk koster in de Sint-Salvatorskerk, plechtig in die functie werd geïnstalleerdGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
Zoals zijn voorganger die op de Franse lijst van de te deporteren priesters had gestaan en tijdig had kunnen ontkomen, was ook Becqué door de omstandigheden getekend. Geboren te Belle, nu Bailleul, op 24 januari 1771, was hij voor de Franse Omwenteling op de vlucht geslagen naar Rijnland waar hij in het bekende Emmerich, twee dagen vóór kerstmis 1797, tot priester was gewijd. Ook voor deze banneling heeft het Concordaat in 1801 de hemel doen opklaren. Hij kon terugkeren en werd in augustus 1804 te Brugge benoemd in de functie die wij daarnet aanhaalden, een bescheiden ambt zo te zien.
Zonder te moeten aannemen dat de Zondagsschool door de dood van haar stichter de deuren had moeten gesloten houden totdat met Becqué een geschikt opvolger was benoemd, zoekt men toch die achttien maanden vertraging te verklaren.
Het ligt voor de hand dat de naastbestaanden van de Schietere Caprycke nopens zijn nalatenschap schikkingen hebben moeten nemen. In De Katholieke Zondagscholen van Brugge,Ga naar voetnoot(5) de jubileumbrochure uit 1907 bij het eerste (en laatste!) eeuwfeest, lezen wij daarover: ‘De Weledele en eerw. Heer de Schietere Capryck, bestierder, die van God fortuin en liefdadigheid ontvangen had, bouwde met eigene penningen een lokaal in den Nieuwen Gentweg. De leerlingen verhuisden uit het collegie der Paters Jesuiten naar het nieuw gebouw, genoemd Capryck, dat men hedendaags ook Area noemt. De Eerw. Heer de Schietere Capryck bleef aan het hoofd der Zondagschool tot aan zijn overlijden in 1817 (sic) en liet zijn schoolgebouw bij testament aan zijne naastbestaanden op voorwaarde dat het tot zondagschool bleve dienen. Deze schikking is door zijne erfgenamen stiptelijk onderhouden geweest’. | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
Het ware in 1815 nogal grof geweest, van de ene dag op de andere, een opvolger te benoemen zonder op de formele uitvoering van de testamentaire beschikking te hebben gewacht. Zulke zaken met verstrengeling van allerlei belangen vragen nu eenmaal de nodige tijd.
Bovendien viel het sterfgeval van de stichter kerkelijk op een ongelukkig tijdstip. Hoewel enkele weken vroeger te Brugge het Te Deum had weerklonken na de overwinning op Napoleon - Waterloo, 18 juni 1815 - was daarmee het onbehagen over interne kerkelijke spanningen niet weg gezongen. De twisten tussen bisschop de Broglie van Gent en J.A. Buydens, deken van Brugge, bleven nog aanslepen tot aan de verwijdering van laatstgenoemde in 1817 en zijn vervanging door Frans Thomas Corselis. Men kan zich voorstellen dat de benoeming van Becqué tot nieuw directeur ook daardoor enige vertraging kan hebben opgelopenGa naar voetnoot(6).
Hoe dan ook, de nieuwe directeur kon dat jaar eindelijk door bisschop de Broglie worden benoemdGa naar voetnoot(7) en op zijn installatie in de kapel van de school, op 13 april 1817, luisteren naar het eerdicht waar het hier om te doen is. De onbekende auteur nam daarmee de traditie op die enige jaren vroeger, op 29 november 1807, gevestigd was bij de stichting van de school toen ook ‘Mijnheer Carolus de Schieter-Deine’ - heette hii daar, - tot tweemaal toe de dreun van de alexandrijnse eer-galm had moeten doorstaanGa naar voetnoot(8).
De volledige titel van ons eerdicht luidt: ‘Eerbiedige Verwellekomste, aen den zeer Eerweerden Heer, Mynheer Petrus Becqué; op zyne gewenschte aenkomste als Heer Directeur, en Proost, in de Kapelle der Algemeene Kristelyke Leeringe (gezeyd) Apostolyke Zondag-Schoole, binnen Brugge, den 13 | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
Gras-Maend 1817. Te Brugge, Uyt de Drukkery van de Weduwe De Moor en Zoon.’.
Het drukwerkje, formaat 25 × 21 cm., omvat na het titelblad met blank verso, vier bladzijden ‘Verwellekom-Zang’ van twaalfmaal zes versregels, waarna op de laatste twee binnenbladzijden nog een ‘Maet-Gezang’ volgt met vijf strofen van telkens acht versregels. Onder de eerste Zang prijkt het chronogram ‘roept-aL Lange Leeft DIen LofWaerDen DIreCteUr’, en onder de tweede een opdracht namens de Prefect en alle ‘Meesters en Meesteressen’ van de school.
Wij beperken ons tot de Verwellekom-Zang, dat namelijk het mikpunt is van een ingesloten handschriftje van vier bladzijden, getiteld Nederlandsche dichtkundeGa naar voetnoot(9). Wij hebben sterk de indruk dat dit interessant kattebelletje, dat de auteur van de Verwellekom-Zang op de korrel neemt en dat blijkbaar ook voor hem persoonlijk bestemd was maar geen handtekening draagt, nooit verder is geraakt. Het exemplaar van de Verwellekom-Zang, dat wij onder ogen kregen, en waar het handschriftje zich in bevindt, draagt trouwens in de linkermarge een nummering van (1) tot (28) naast de versregels die onze criticus heeft willen gispen. Deze herneemt dan de betrokken nummers bij elk van zijn aanmerkingen. Hier volgt integraal de tekst van de twee stukkenGa naar voetnoot(10).
| |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
Ik breke af het zoud te lang en te verdrietig aen de lezers vallen. Ik bidde u Mr om de liefde niet te kwetzen uwen naem te zetten. | |||||||||||||||||
Nederlandsche dichtkundeOnlangs gaf de inwijding van Mr. Becqué tot directeur van de brugsche zondagschool gelegenheid aen Mr..... tot het toezingen van eenige strophen.
Den dichter gelieve niet kwaelijk te nemen dat ik er mijn gevoelen en oordeel over geve, ten aenzien der noodzaekelijkheijd van letterkundige berispingen, en hem van zijne gebreken te waerschouwen.
De hoedanigheden die eenen dichter behooren, zijn: grootsche en verhevene gedagten, dewelke door den regel moeten geschikt en geschaekelt worden; het vermijden van oneijgene bijzetsels, en leenspreuken; te veel dezelve uitdrukkingen; anders blijven zijne schriften in eenen slordigen staet kwijnen, bij gebrek van zelfs, of door een ander zijne uijtgegeve zangen te laeten breijdelen en ziften, opdat zij alzoo volmaekter de letterkundigen zouden medegedeeld worden.
‘Die van zynen geest, zegt Vondel, naer den Parnas gedreven, in den schoot der zanggodinnen nedergezet, en Apollo toegeheiligd word, dient zijne genegenheijd en ijver door | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
hulp van de kunst, en leeringe te laten breidelen; anders zal zulk een vernuft, hoe gelukkig het ook zij, gelijk een ongetoomd paerd in het wild rennen; terwil een ander dichter, door kunst en onderwijs getoomd, den hengst slacht, die, onder eenen goeden roskammer en berijder, met roede en sporen getemd en afgeregt zijnde, overal bij kenners prijs behaelt.’ Zie daer het oordeel van Vondel.
Eerbiedige verwellekomste, aen den zeer.... Tot zover de tekst van de Eerbiedige Verwellekomste en van de critische reactie daarop, zelf niet veel meer dan een storm in een glas water.
Naar de identiteit van de twee auteurs kunnen wij slechts gissen. Zij zou elk stuk gemakkelijker helpen duiden. Waarschijnlijk behoorde de eerste tot het eigen wereldje van de Brugse Zondagsschool, de prefect of één van de meesters? De tweede, met zijn schoolmeestertrekjes, mag verder af gezocht worden. Hij bezat taalgevoel, en was wrevelig dat hij de ‘dichter’ niet bij naam kende. Op de man af vroeg hij hem zijn naam (onder het dichtwerk?) te zetten ‘om de liefde niet te kwetzen’. Wilde hij daarmee zeggen: dan krijgt niemand 'n verkeerde naam als stichter van dit taalkundig onheil? Goed halfweg het eerdicht was hij zijn eigen ingreep beu: ‘Ik breke af het zoud te lang en te verdrietig aen de lezers vallen’.
Toch nog een paar bedenkingen.
In 1817 was te Brugge het opstellen en publiceren van een hulde-adres in het Nederlands niet ongewoon. Daar zit de invloed van het gloednieuwe Koninkrijk der Nederlanden en van Willem I voor niets tussen. Zoals aangestipt waren in 1807 ook reeds dergelijke teksten uitgegalmd. En niet alleen in de Zondagschool. Op 22 mei 1803 was de nieuw verkozen overste van het Sint-Janshospitaal, Agnes Langenbick, met vergelijkbare woorden ingehaald. Een plaatselijke traditie dus, die zelfs terugging op oudere gebruiken uit de 18de eeuw, bijvoorbeeld bij het ambtsjubilee van magistraten van het Brugse VrijeGa naar voetnoot(11). De Franse bezetting en de uitdagingen | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
uit die niet bepaald kerkelijke hoek hadden het gebruik niet kunnen verdringen.
Gaat het dan, in de opgesomde gevallen, om een blijk van taalkundig of politiek verweer? De teksten die wij kennen bevatten geen woord dat daarop zinspeelt. Het zou dus gewoon een bestaande toestand hebben betroffen, - op zichzelf merkwaardig genoeg, - maar die voor de hand lag. Want wie onder dat sociaal erg bescheiden publiek van zondagschoolgangers zou, op enkele meesters na misschien, zo'n stoer gedicht in een vreemde taal begrepen hebben? Van wat het nu te horen kreeg, vatte het trouwens ook niet alle finesses.
Moeten wij het eerdicht uit 1817 bestempelen als een literair fossiel? Vergelijk zijn hoogdravende zegging met het Nederlands van kranten en kronieken toen, - zelf ook al geen hoogvliegers! - en men bemerkt het verschil. Deze onnatuurlijke boekentaal, de geforceerde zinsbouw, de gezwollen woordenschat, de beeldclichés die nog herinneren aan de emblemata, de verkrampte versvoeten van een overjaarse rederijkerij, het had stellig niets te maken met de taal van elke dag. Zo sprak te Brugge geen mens. Maar dat hoefde ook niet. Dit vreemdsoortig taalinstrument was als bij afspraak voorbehouden aan het ceremonieel van dergelijke installatie. Zo'n laudatio was als met een aureool omgeven, en ‘d'arme kinder-schaeren’ behoorden er ingetogen naar te luisteren zonder daarom alles te begrijpen. Wie zou dat trouwens van hen hebben verwacht, de lieve ‘analfabeetjes’?
Daar tegenover staat onverwacht het eigenhandig protest van de onbekende die vond dat aan zo'n onzindelijk taalgebruik eindelijk iets moest gedaan worden. Zijn poging liep op een sisser uit. Maar het lijkt een vroege vonk van het moeizaam reveil dat zou volgen. Zou onze gelegenheidscriticus Verlooy's Verhandeling op d'Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden gelezen hebben?Ga naar voetnoot(12). G. Gyselen |
|