Biekorf. Jaargang 89
(1989)– [tijdschrift] Biekorf–
[pagina 149]
| |
Dood en devotie in het Brugse Sint-JanshuisDe werkelijkheid van de dood was zowel in de middeleeuwen als in de nieuwe tijd een tastbare ervaring van elke dagGa naar voetnoot(1). Deze te willen overstijgen door eigen roem of door de glorie van latoenen grafbeelden, fundaties, gebeeldhouwde teksten boven het graf was alleen de bovenlaag van de maatschappij voorbehouden.
Ambachtslui en eventueel handwerklieden slaagden er wel in, via de bestaande broederschappen, door een stoet van vrienden vergezeld hun dodengang te gaan.
Deze broederschappen stonden onder de aanroeping van Magdalena, Barbara, Cornelis en Gheleyn, van Cosmas en DamiaanGa naar voetnoot(2). Ook meer antikiserende heiligen hadden van in het vroege stadsbegin te Brugge een eigen aanhang. Donaas en Elooi, Baselis en Bonifaas, Katharina en Barbara. Daarnaast bekende men vanaf de 13de eeuw reeds de Madonna van Aardenburg die men, gezonden en kreupelen samen, ging vieren in de Sinksendagen met toneel, polyfonie en rijkelijk veel drank.
De armen was geen graf, geen doodslaken, geen dodengang voorbehouden. Alleen koppige wijn die bedeeld werd aan hen die stierven in de dodenhoek van Sint-Jan, en de nog levenden teveel konden verschrikken met hun kreten om hulp. Vóór hun dispositio in de grote carniere was hen wel een pakket relieken weggelegd, helder opgesteld in de noorderbeuk van de ziekenzalen, die het overgaan van de levenden naar de doden moest vergemakkelijken.
Konkurrentie met bij voorbeeld de 160 relieken uit de Brugse Donaaskerk was niet eens denkbaar doch de 44 preciosa van Sint-Jan konden toch al een heel eind de weg naar boven begeleiden. Deze 44 werden in één ruk met de 11.000 maagden van Sint-Jan herbevestigd als waar en werkelijk door de Doornikse hulpbisschop Egidius de Baerdemaker in 1489Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 150]
| |
Restanten van voornamelijk mannelijke wonderbaarlijken als Sint-Joris, Sint-Jan Baptist, Jeroom, Cosmas en Damiaan, Brixius, Maurus, Dionysius, de 3de eeuwse bisschop van Parijs, Fiacrus.
Vrouwelijke voorsprekers als Lucia, Helena, Barbara en Agnes. En verder dokumenten uit het Maria-leven: Maria's hoofdharen, zog van de moeder-maagd, aarde waaraan haar lichaam na de dood werd toevertrouwd, stof van de weg waarover de voeten liepen die haar dood moesten verkondigen. Zo exakt waren onze voorzaten in het uitkiezen van preciosa.
En daarnaast alle Kristus-dokumenten, die in het gehele Westen getuigen van de aandacht waarmede men elk jaar in de Goede Week de dodengang van Kristus herdacht: fragmenten van de kolom waaraan hij werd gegeseld, doornen uit de doornenkroon, wind van het cenakel waarin Kristus de eucharistie had ingesteld. Zelfs nog meer konkreet: kluiten aarde afkomstig van de stal van de geboorte, aarde van Golgotha, van het graf van Kristus, van de berg waarop hij veertig dagen en nachten had gevast, van de berg van Oliveten, van de plaats waar hij drie keer tot zijn Vader smeekte, van de Weg waarop hij gevangen werd genomen.
Even zoveel gelijkenissen met de eigen smarten, de eigen doodsangst die zeker de ellendige zondaar, die de arme überhaupt was, niet kon uit de weg gaan. Men bezat bovendien nog één der stenen waarmee Stefanus was doodgegooid, zelfs aarde waaruit Adam was geformeerd.
Hiermee is niet eens alles vernoemd wat aan stervenshulp in voorraad was. Zo bevond zich op de meestrigen zolder, dus voor de ingewijden, een tand van Apollonia, opgehangen aan een zilveren ketting, terwijl Cornelis vanaf 1395, Maria-Magdalena vóór 1445 en Barbara eind 15de eeuw over een eigen kapel in Sint-Jan beschikten. Wat onderstelt eigen liturgie, eigen feest, duidelijke demonstratie van de macht in het hiernamaals. In het geval van Cornelis bleef die macht duidelijk vitaal in de grandiose skulptuur die de Brugse school rond het jaar 1400 voor hem beitelde.
Ook Barbara, Jeroom en Sint-Jan bleven tot vandaag in Sint-Jan in groot werk, groot in kwaliteit dan, bewaard; Apollonia en Magdalena komen pas in latere uitvoeringen voor. | |
[pagina 151]
| |
![]() Verz. J.M., Brugge, Balegemse steen, XVe eeuw, sporen polychromie,
| |
[pagina 152]
| |
Ook Anthonius beschikt nog over een fraaie 15de eeuwse skulptuur, doch deze was blijkbaar voorbehouden voor de devoties van de leiding van het hospitaal. De kultus voor Anthonius was inderdaad afkomstig uit een afspraak met het hospitael Saint Anthoine lez Bailleul en Flandres uit 1489Ga naar voetnoot(4). Jehan Floreins was erin geslaagd in naam van de broeders en zusters van Sint-Jan tous et touteleur familie..coen, vaches, chevaulx, iuments, brebis, pourcheaulx..meubles et non meubles, dus koeien, paarden, ezels, schapen en varkens vooral en al hun beweeglijk en niet te bewegen bezit onder de hoede van Anthonius te stellen. Jaarlijks kwam overigens een bode van Anthonius over de wegen gewandeld met een rijve van deze heilige. Hij betaalde zelfs om in bij voorbeeld het Brugse Magdalenahuis op Alexisdag, 17 juli, de rijve op het altaar te plaatsenGa naar voetnoot(5).
Ikonografisch het meest belangrijk is wellicht het bewaarde grootzegel uit 1302Ga naar voetnoot(6) van dit Magdalena leprozenhuis, gelegen net buiten de stad, op de weg naar de kust. In dit leprozenhuis waren de zijkapellen heel toepasselijk toegewijd aan de heiligen Quirinus en Victor, deene heere vanden watre en dander vanden wijndeGa naar voetnoot(7). Het zegel zelf stelt de heilige Magdalena voor met de zalfpot, niet de attente dienstmaagd zittend aan de voeten van de Heer.
Dit dan het tegenbeeld van de typisch Brugse heiligen Katharina en BarbaraGa naar voetnoot(8), modellen van gestadigheid in reinheid en eerbaarheid. Wellicht precies daarom komen die in de binnenstad als patronen voor vanaf de vroegste tijden. Magdalena moet dan, in tegenstelling hiermee, de roos van begeerte betekenen, zij die het dichtst bij zonde en verderf en badstoven stond, die de lepreuze lichamen, voorafbeeldingen van het Oordeel, door haar uitverkiezing mee hielp sublimeren. | |
[pagina 153]
| |
Het eigen personeel in Sint-Jan was duidelijk zo beperkt in aantal dat bij het uitbreken van epidemieën dadelijk hulp geboden werd uit de ontelbare konventen van begijnen uit de buurt, zoals de zusters van het H. Geesthuis die de nachtwake deden in de 16de eeuw, de Kastanjeboomzusters die de zieken verbedden, verlegghen, vertroosten, de Staelyserbroeders die zich over de krankzinnigen ontfermden.
Het blijkt zelfs dat te Gent tijdens periodes van grote ziekte (zwetende ziekte, pest) leken tegen betaling zowel patienten als patienten mét kinderen wilden opvangen. Er werd in 1465 een geval geregistreerd van een vrouwenhuis dat zieken bewaarde in tijden van pest, terwijl 26 namen bekend bleven van dergelijke free-lance verpleegsters, die alleen een viertal keer ook familie waren van de ziekenGa naar voetnoot(9).
Het is geheel logisch ook te Brugge te onderstellen dat dergelijke diensten naast deze van Sint-Jan werden gepresteerd. Ze staan overigens ook in voor de laatste opsmuk van de doden: de overledene bereedene of bereckene en hem daarna in een kiste of vat leggen.
In Sint-Jan tenslotte bestaat de fraaie ikonografie van een Caritastafereeltje uit de 18de eeuw. Een laatgothische lijkkapel komt erop voor met, op het Oosten, een ommuurd hofje. De in stro gewikkelde lijken worden in dit hofje op een draagberrie aangebracht en hebben rustig de tijd tot afscheid. Het paneel vraagt een gifte om ook voor deze meest verlatene van alle zielen een mis te celebreren.
Het gold te Brugge als hoogtepunt van nederigheid zich via Sint-Jan als anonymus in dit hofje neer te laten zetten en daarna op het kerkhof opzij te worden bijgezet bij de vele andere naamlozenGa naar voetnoot(10). A. Dewitte |
|