Kanunnik Henckel (Vraagw. 1987, blz. 207)
Frans Louis Henckel (en niet Henckers), een geboren Veurenaar, deed zijn profes als frater Norbertus in de abdij van Lo in 1772 en werd priester gewijd op 20 maart 1779. De man had geen gemakkelijk karakter en reeds het jaar daarop in 1780 had de abt van Lo ‘quelques difficultés avec un de ses chanoines, Norbert Henckel’; uiteindelijk werd Henckel, ‘condamné pour mauvaise conduite’ (Monasticon belge, t. III, 1974, blz. 926).
Henckel trad uit de abdij (of werd doorgezonden?) en werd rector scholarum van Sint-Donaas in Brugge. Hij was dit in 1793 en was het nog in 1797. In de Beloken Tijd diende hij meermalen in het geheim het doopsel toe op Sint-Gillis te Brugge en ondertekende hij zijn akten nog steeds als rector scholarum (1799). Hij zocht dus niet de zijde van de Fransen zoals wel meer gebeurde met geestelijken die ooit in conflict waren gekomen met hun meerderen (E. Rembry, De bekende pastoors van Sint-Gillis, blz. 267).
De beperkte faam van Henckel op literair gebied steunde op zijn publikaties, zoals aangehaald bij H. Elias en E. De Bock (Biekorf 1987, blz. 207), toen hij leraar was in het college te Gent. Maar intussen had Henckel zich al onmogelijk gemaakt als een verwoed taalpurist in het milieu van de rederijkers. In Biekorf 1964 (blz. 306-307) heeft A. Viaene enkele staaltjes gegeven van zijn onhandig en stug optreden (voorbode van zijn latere zinsverbijstering?) te Roeselare (1810) en te Oudenaarde (1816) bij dichtwedstrijden, waar hij de ‘zuivere’ taal voorstond tot in het absurde toe.
Henckel belandde tenslotte omstreeks 1820 als patiënt in het Sint-Juliaanshospitaal te Brugge waar hij stierf op 11 maart 1835.
Kanunnik Henckel was een buitenbeentje, net iets te weinig belangrijk om een notitie te krijgen in nationale biografieen, maar kleurrijk en eigenaardig genoeg om hier even zijn naam in herinnering te brengen.
A.B.