Maatregelen tegen liedjeszangers 1810-1827
Sommige Westvlaamse burgemeesters namen omstreeks 1820-1827 politiemaatregelen tegen liedjeszangers in hun gemeente. Ze vervolgden ze als bedelaars, in toepassing van de (Hollandse) wet tegen de bedelarij uit 1819, omdat ze na hun zangstuk met een bus of schaal geld inzamelden.
Bij een betwisting dienaangaande verordenden de Gedeputeerde Staten van onze provincie echter dat daaronder niet viel ‘met zoogenaamde borden of schilderstukken bij den weg te staan, orgel te spelen, liedjes te zingen en uit te venten, en bij zulke vertooningen met eene bus of schaal om giften rond te gaan’. De liedjeszangers waren ‘niet daarom alléén als bedelaars’ te beschouwen, maar ook omdat zij hun ‘giften beleefdelijk inzamelen’!
De burgemeesters bleven, elk voor zich en in hun gemeente, bevoegd om, als ze het nodig achtten, op te treden. (Verz. der Acten, 5 febr. 1827).
Het Frans Bewind was de liedjeszanger niet zo genegen. Hij werd ingedeeld bij de pers, die nieuws verspreidde en dus onder scherpe controle stond. In 1810 liet de prefect te Brugge zich door de maires inlichten over de ‘crieurs de papiers nouvelles et les chanteurs qui vendent les recueils de leurs chansons’. De liedjeszangers moesten twee exemplaren van hun gedrukte liedjes neerleggen in de prefectuur. Bij het zingen moesten ze het geparafeerde stuk dat hun was teruggegeven voorleggen aan de maire van de lokaliteit waar ze optraden. De maire moest op zijn beurt het goedgekeurde liedje nazien en paraferen... (Recueil des Arrêtés, 10 dec. 1810).
De bedoelingen van beide regimes komen er duidelijk naar voor: het wantrouwige Franse bestuur, dat duidelijk opruiing en tegenstand tegen zijn politiek vreest en de liedjeszanger onder toezicht wil houden; het Hollands bestuur dat meer bezorgd is voor welvaart en orde en de bedelarij wil beteugelen. Onze liedjeszangers hebben ze allebei een heel eind overleefd!
L.V.A.