Gezelle in de Koninklijke Vlaamse Academie
Toen de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent in 1886 werd opgericht, behoorde Guido Gezelle tot de uitverkorenen. Het was voor de 56-jarige dichter en taalgeleerde de aanzet tot een reeks opvallende eerbewijzen, waaronder een eredoctoraat aan de Katholieke Universiteit van Leuven en het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letteren te Leiden.
Tot wat hij 's Konings Vlaamsche Taalkamer (of Taalvroedschap) noemde, lijkt hij pas met gerust gemoed te zijn toegetreden, toen voor hem vast stond dat de nieuwe instelling geen wetgevende taalkamer zou worden. Dat het instituut vanaf de aanvang de dialectstudie behartigde, maakte hem zelfs zo geestdriftig, dat hij alvast zanters uit al de Zuidnederlandse gewesten, van de Noordzee tot de Maas, begon te werven voor een zoveelste gezelliaanse gilde, m.n. de Dietsche Biehalle. Gevat relativeert Wim Depoortere hier Baurs verbandlegging met het Taalverbond (een initiatief van liberaalgezinden, die hun strekking in de Academie onvoldoende vertegenwoordigd achtten). Hij bestrijdt even gevat de stelling dat die Biehalle een soort anti-academie had moeten worden.
Het is misschien niet ongepast, hier even bij op te merken dat kapelaan Gezelle kort tevoren, in 1883, in de Gazette van Kortrijk een plan had ontvouwd om, naar het voorbeeld van de oude kamers van rhetorica, zoveel mogelijk plaatselijke taalkamers te doen opleven. Taalkamers, zo noemde hij dat toen ook al.
De auteur stelt vast, dat Gezelle zijn Biehalledroom al na weinig tijd liet varen, nl. wanneer hij inzag dat de overgrote meerderheid van de academieleden, zowel katholieke als liberale, zijn ideaal van een losse eenheidstaal, waar alle streektalen hun bijdrage toe leverden, niet volgen zou. Met het Algemeen Vak- en Kunstwoordenboek kon hij zijn opvattingen evenmin doordrukken. Ook in de Academie is hij tenslotte zichzelf gebleven, voorbeeldig stipt en gedienstig, maar beslist niet dominant. ‘Ik en weet niets dat het hooren weerd ware’, zo wijst hij een verzoek tot het houden van een lezing van de hand.
Wim Depoortere heeft dit merkwaardig lidmaatschap knap ontleed en beschreven, en plaatst terloops heel wat bekende feiten in min of meer nieuw perspectief, o.a. Gezelles tekstuitgave Hennen van Merchtenen's Cronicke van Brabant (1414), de ‘academische kaakslag’ met in zijn verlengde een zeer snel gesmoorde poging om de Gilde van Sint-Luitgaarde te doen herrijzen, en het verbazingwekkend wedervaren van zijn Woordentas. Aanbevolen.
J. Huyghebaert
Wim DEPOORTERE, Gezelles lidmaatschap van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1886-1899. (Deel VIII van de Gentse bijdragen tot de literatuurstudie, onder de redactie van Prof. Dr. Ada Deprez). Rechtstreeks bestellen bij het Cultureel Documentatiecentrum 't Pand, Onderbergen 1, 9000 Gent (tel. 091/23.99.89), 288 blz., 500 fr.