Biekorf. Jaargang 85
(1985)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Vader Walgrave en RodenbachDe lezersbrief waarmee Albrecht Rodenbach, nog geen achttien jaar oud, in 't Jaer 70 van 29 augustus 1874 de geplande Almanak voor de Leerende Jeugd van Vlaenderen verwelkomde, droeg in beduidende mate het stempel van De Bo's gedicht Aan de Vlaamsche Jeugd, zo poogden we in de afgelopen jaargang van Biekorf blz. 376-380 aan te tonen (zie De Bo en Rodenbach).
We wisten toen nog niet goed raad met het kwatrijn aan het einde van Rodenbachs lezersbrief: O Vlaemsch men wilt u onderkruipen,
En men verlangt naar uwen val
Maar voor geen bastaard zult gij sluipen
Zoo lang een Vlaming leven zal.
Heel onlangs vonden we het juiste antwoord in het gedicht Vlaamsch!, dat met de ietwat paradoxale opgave van een Franse melodie is verschenen op de laatste bladzijde van de eerste jaargang van Guido Gezelles weekblad Rond den Heerd (jaargang I, nr 52, 24 november 1866, blz. 414). De naam van de schrijver staat er voluit onder: Aloïs Walgrave.
Deze Aloïs Walgrave (Poeke 1844 - Heist 1908) is in de literatuurgeschiedenis zo goed als vergeten, wat niet gezegd kan worden van zijn zoon, eveneens Aloïs genaamd (Gent 1876 - Brugge 1930), die blijvende lof verdient om zijn Leven van Guido Gezelle (1923-1924). We lezen in de Gezellebiografie hoe vader Walgrave in 1865-1866 als sieraadschilder werkzaam was in Sint-Michiels en Vijvekapelle en ‘'s zondags met zijn verzen en opstellen naar Gezelle kwam afgesteken’. Zoon Walgrave heeft zijn vaders gedachtenis in ere gehouden met een portret in dit boek (dl. I, blz. 341). Het boek dat hij aan zijn merkwaardige vader zelf heeft gewijd, hebben we jammer genoeg niet gevondenGa naar voetnoot(1). Van het vijfstrofige gedicht Vlaamsch! van vader Aloïs Walgrave volgen hieronder alleen de strofen die in Rodenbachs brief sporen hebben nagelaten, d.w.z. de strofen I en II met het refrein. Meer bepaald vers drie uit strofe I, de | |
[pagina 237]
| |
verzen één, drie en vier uit het refrein en zowat de hele strofe II duiken in de slotalineas van Rodenbachs lezersbrief herkenbaar op: | |
Vlaamsch!Wijze: L'enfant de la caserne Vlaamsch! ja, dat was mijn vad'ren sprake
Vlaamsch! ja, zoo klonk mlijn eerste woord,
't Is vlaamsche schoonheid die ik smake.
Ja vlaamsch is 't dat mijn ziel bekoort!
Ja, ja, ja!
Zoon ben ik van een vlaamschen vader.
Kind van een echte vlaamsche vrouw,
Vlaamsch bloed doorstroomt mij eiken ader:
Ik blijf mijn heve vlaamsch getrouw.
Vlaamsch! ha! men wil u onderkruipen,
Vlaamsch! men verlangt naar uwen val.
Neen! voor geen uitheemsch zult ge sluipen
Zoo lang een vlaming leven zal!
Rodenbach kan het lied best hebben gekend uit zingende studentenkringen. De lichte tekstafwijkingen wijzen in die richting, zowel de dialectvorm ‘schoonheid dat (voor die) ik smake’ als het krachtig gescandeerde ‘voor geen bastaard’ i.p.v. het zwakke en schoolse ‘voor geen uitheemsch’. Kennis vanhoren-zingen blijkt ook uit het feit dat op deze lezersbrief alleen de eerste twee van de vijf strofen hun stempel hebben gedrukt.
Dat dit lied van vader Aloïs Walgrave in Rodenbachs tijd bij studenten en scholieren in de smaak viel, blijkt duidelijk uit de bundel Een vijftig Vlaamsche Liederen, in 1877 samengesteld door een blauwvoeter uit het Roeselaars Klein Seminarie (nl. leerling August Ghequiere) en verschenen te Brugge bij Modest Delplace. Het lied Vlaamsch prijkt er, met de muziek en met de vermelding ‘Woorden A. Walgrave’, helemaal op het einde als nr. 49. We treffen het niet meer aan in de bundel Vijftig Vlaamsche Liederen voor het zingende Volk van Vlaanderen, uitgegeven door de Gilde van den zwijgenden Eede (Brugge, Adolf van Mullem, 1890). J. HUYGHEBAERT |
|