Biekorf. Jaargang 79
(1979)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
De Brugse Chartreusinnen tussen twee suppressies (1783-1796)De Kantuizerinnen van Brugge werden ingevolge een edict van keizer Jozef II afgeschaft. Ze vertrokken uit hun klooster op 4 juli 1783 en hun goederen werden vanwege de regering, beheerd door een ambtenaar: P.L. Maréchal Chevalier de Bompré. Het meubilair werd verkocht op 11 juli 1787. De religieuzen vonden een onderkomen bij familie of in een ander klooster. De zogenoemde Religiekas, die de goederen der afgeschafte kloosters beheerde, stond in voor een pensioen aan de religieuzen. In het klooster werd een militaire bakkerij geïnstalleerdGa naar voetnoot(1). Na de Brabantse Omwenteling in 1789 lieten de Staten van Vlaanderen toe dat de afgeschafte kloosters werden heropend. Het getal kloosters dat het kloosterleven hernam was niet groot; een aantal kloosters was immers niet meer te herstellen, en de kloosterlingen te zeer verspreid of te weinig in aantal om nog aan een nieuw begin te denken. | |
De rentebrief van 20.7.1790Op 20 juli 1790, dus enkele maanden na de bijeenkomst van de Jointe in het Bisdom, en enkele maanden vóór de heropening, stonden de paters Augustijnen van Roeselare | |
[pagina 226]
| |
aan de Kartuizerinnen van Brugge een lening toe van 1600 gulden onder vorm van erfrente tegen intrest van 4.50 percent, met dus een jaarlijkse intrest van 72 gulden. De teruggevonden rentebriefGa naar voetnoot(3) was een vooraf gedrukt formulier, groot formaat, waarop de nuttige gegevens naderhand met de pen werden ingevuld. Hij draagt het volgnummer 22, waardoor we weten dat de Kartuizerinnen ook elders schulden hadden aangegaan. De rentebrief maakt melding van de toelating die de monialen hadden gekregen van de Staten van Vlaanderen tot Ligten de Somme van Twintig duyzend Guldens Wissel-geld, om het voorzeyd Klooster te herstellen. Onderaan staat gedrukt dat de jaarlijkse rente betaald zou worden te Brugge ten Comptoire van dhr. C. Pieters. Ondertekenaars van de schuldbrief waren vooreerst kanunnik van Beerenbrouck, lid van de Jointe, die als syndic van het klooster reeds was tussengekomen in vroegere jarenGa naar voetnoot(4); met verder de monialen Augustine de Saedeleer, suprieure, Brunone Adams, Eugenie Hennebuise en Ursula Duvivier. Waarom de Augustijnen van Roeselare leenden aan een voor hen ogenschijnlijk vreemd klooster, wordt wellicht duidelijker als men weet dat aartsdiaken De Gryse en kanunnik Caytan, beide uit Roeselare, oudleerlingen van die Augustijnen warenGa naar voetnoot(5). Het ging bij deze lening immers om meer dan een symbolisch bedrag. Zelfs aangenomen dat er slechts 22 rentebrieven waren uitgegeven, dan lag hun bijdrage, 1600 op de 20.000 nodige gulden, reeds boven het gemiddelde. De zware financiële engagementen die de Kartuizerinnen aangingen om hun abdij terug op dreef te helpen, zouden niet lang vruchten dragen. Op 23 november 1796 werden zij, nu echter voorgoed, door de Fransen uit hun klooster verdreven. Het interessante aan deze rentebrief is niet alleen dat we nu weten waar de fondsen tot herstel vandaan kwamen. Ons | |
[pagina 227]
| |
lijkt even belangrijk dat de Augustijnen van Roeselare in 1790 een belangrijke lening konden toestaan aan een vreemd klooster. In 1787 hadden dezelfde paters nochtans bij hun aangifte, aan Jozef II een somber beeld van de eigen financiële situatie afgeschilderd: ze hadden weinig inkomsten, en ieder jaar zouden zij zelfs afgesloten hebben met een tekortGa naar voetnoot(6)! Een reden te meer om de aangiften en berekeningen uit de tijd van de keizer-koster, uitgaande van kristelijke instanties, met de nodige reserve te beoordelen. L. Van Acker |
|