Vlas, garen en lijnwaad in het Brugse omstreeks 1840
Het navolgend exposé over gewin bij de teelt van vlas, het fabriceren van garen en lijnwaad, staat geschreven in inkt op twee losse blaadjes, die staken tussen de bladen van een boek over de Vlaamse landbouw door Van Aelbroeck (1823).
De opsteller verwijst naar de oogsten van 1828 en speciaal naar deze van 1839, zodat het geschrift moet dateren van 1840 of kort daarna.
Achteraan staat een tekst over de oogst van 1828 in potlood bijgeschreven. Blijkbaar was de opsteller goed vertrouwd met de toestanden van de landbouw en de lijnwaadhandel.
Zeer waarschijnlijk was hij uit het Brugse. Met reden maakt hij een onderscheid tussen de polderstreek ten noorden van Brugge waar vlas werd geteeld, maar niet verwerkt, en de zandachtige streek ten zuiden van Brugge met kleine bedrijven waar de thuiswevers vlas kweekten en zelf verwerkten tot lijnwaad.
Welke bedoeling de opsteller had met zijn rekensommen, blijkt niet uit de tekst. Mogelijk wilde hij bewijzen dat het hele vlasbedrijf maar een schamel gewin meer gaf. Dit is trouwens uit de tekst en vooral uit de cijfers af te lezen. Daarom alleen reeds is het een document dat publicatie verdient. Het is het zoveelste bewijs van de precaire toestand in het landelijke Vlaanderen juist vóór de beruchte jaren 1847-49.
De berekeningen in het opstel zijn nogal moeilijk om volgen. Als winst wordt ook beschouwd het bewerken van de grondstof, aangezien dit een loon opbrengt. Als verlies aanziet hij dan de grondstof die het bedrijf onafgewerkt verlaat.
Wij kennen wel voorbeelden van dergelijke berekeningen en opgaven uit de hongerjaren. Ten overvloede werd immers aangetoond dat de kleine Vlaamse landbouwer financieel aan de grond zat (E. Ducpétiaux, G. Jacquemyns, e.a.). Cijfermateriaal over vlas en lijnwaad in onze gouw, toen de hongerjaren nog niet in het verschiet lagen, is zeldzamer, zodat het de moeite loont onze onbekende deskundige onmiddellijk aan het woord te laten.
L. Van Acker