| |
| |
| |
Mijnheertje Sanders van d'Hoge Dijken te Roksem
Op een koude maartedag waren wij, mijn zuster en ik op zoek langs de Gistelse steenweg, halfwege Zerkegem en Roksem, naar een doening ‘waar veel houtvummen staan’ volgens de ons gegeven inlichting. Dan maar liefst de eerste de gereedste voorbijganger aangesproken, en seffens had hij ons begrepen: ‘Ha! ja! 'k versta je, we zijn er, 't is bij mijnheertje Sanders dat je moet zijn. Kijk, 't is hier dichte bij, links van de bane, zie je daar die garage de sevrong? wat verder op, ga je wel ‘persestuiken’ van verre zien uitsteken’.
Wij reden langs de openstaande balie het hof binnen; al opgestapeld hout zo ver we zien kosten: hoge persestuiken, - 'k weet niet hoeveel - stapels gepunte bonepersen, bilkstaken en tomatestokken, klassen fasseel en brandhout voor den heerd met daar tussenin hier en daar een houtkot waar de gepelde boomstammen in het droge lagen; verder een groot wagenkot en hoopjes gedroogde boomschors, kortom een grote verzorgde houtmarsjangsdoening.
Van uit een houtkot voerde een oude man sukkelend een kortewagen geladen met een mande houtafval en schorse, wij gingen hem tegemoet en mijn zuster vroeg nog bezettig. ‘Zal ik een beetje de kortewagen voeren?’ - Wadde!... laat gij maar mijn kortewagen aan mij over, dat is mijn werk en mijn lang leven. Kom je soms om hout voor den heerd te kopen? een frank en half de kilo, goe' droog hout zovele ge wilt, vijftig frank 't honderd dat is de vaste prijs’.
Zo wij raadden het seffens, dat was het oud mijnheertje Sanders, de gekende houtmarsjang in persoon die voor ons stond. - ‘Neen mijnheertje Sanders, we komen voor iets anders en we zouden liever binnenshuis en gezeten vertellen waarom we bij u komen’. De kortewagen werd neergezet, de oude gebogen houtmarsjang nog op zijn winters warm ingeduffeld, schoof eens de vooi van zijn slappen hoed achteruit, veegde nog eerst met het averechtse van de hand een druppel van zijn neus en keek ons onderzoekend bachten zijn brilglazen aan. - ‘Zo wat zegt ge! en van wie zijt je gijinder gezonden?’ - ‘Van een pastor, hij zegt dat gij zo goed van de oude tijd kunt vertellen’. - Ha! mijnhere pastor is er mee gemoeid, dat is wat anders, komt binnen en zet junder...
| |
| |
Zo mijnhere pastor zendt junder bij mij? 't is dat ik daar nog goed gezien ben. Ja maar, kommersie en kommersie is twee, ik zijn altijd rechtveerdig geweest, elk 't zijne dat duurt het langst, niet afbiên, je met de eerste keer aan een vastgestelde prijs houden, mijn klanten weten dat ik serieus ben en 'k zijn er verre mee gekomen ook. Kijk dat is hier al rondom mijn eigendom... - een beetje verlegen - ik kan het niet helpen, maarde Sanders boffen geerne. Ze zeggen wel allemale mijnheertje Sanders, 't kan zijn omdat ik winter en zomer een slakke hoed drage, nooit geen klakke, ge zijt niet gekleed en daarbij als het regent 't water druipt in je nekke.
| |
De Hoge Dijken
En mijnhere pastor zegt dat ik van 't oude Roksem moet vertellen? Ha! ja! 'k zijn wel van een oude stam en nog een klein beetje aan het uitschieten, maar ... mijn memorie is lelijk aan 't verslijten. Wat peis je! ik zijn vierennegentig jaar en zes maanden oud, ho! ho! en 'k moete nog vertellen? Wat zeg je? en dan nog van in mijn ouderstijd! Wel here der heren toch! mijn ouders zijn lange dood en begraven. Mijn vader Gunsten Sanders was een geboren Roksemnaar, maar mijn moeder Rooslie Belle, kwam van Snaaskerke, ze waren even oud.
Maar horkt een keer iefvrouwe, 'k moet het eerst zeggen, ik zijn van arme, stijf arme, doodarme mensen, gelijk al de Roksemnaars van d'Hoge Dijken, we waren wijnder allemale krotzakken. Hoe kost dat anders! de helft van Roksem is slecht land en bleef vroeger, in de tijd zonder simiekevetsels, vele vage liggen. Maar d'Hoge Dijken, hier voor mijn deur, al de noordkant van de route, dat strekte tot aan de scheidinge met Ettelgem, 'k weet niet hoeveel hektaren groot... dat was al Hoge Dijken van aan de Gaffel tot aan de Duineweg die van Beêgem naar Ettelgem loopt.
Wel dáár ligt die hoge zandkobbe, de slechtste grond die op de wereldbol bestond: al hemel en zand, zo verre ge zien kost met hier en daar een stuk oude hage en tussenin een boom die zijn zelven gezaaid had.
En gunter verder, 't noorden in, op de scheiding met Ettelgem loopt d'Oude Bruggeweg over een goe' vijfhonderd meters tot aan de Kluten, 'k heb het zo juiste niet afgestapt.
| |
| |
Meneertje Sanders zuivert zijn bonepersen Roksem 1973
| |
| |
Wel tot daar niets anders of stuifzand, 't stoof een keer al weg, allee 't verwaaide al van uit het westen: de grachten lagen meest toegewaaid en jen ogen en jen oren kwamen ook vol, echte ‘Stuivers’, 't regende zand en 't lag in ‘barms’ opgehoopt bij zoverre dat we met kortewagens het opgehoopte zand moesten wegvoeren.
En als het sneeuwde? - O menslief! de sneeuw lag altemets meer dan een halve meter hoog op hopen ... en de jachtsneeuw, dat was nog de meeste peste, dat mengelde hem met het stuifzand, de waterpit lag dan toegesneeuwd en ze zaten zonder drinkwater, grondwater wel te verstane. Geen wonder dat er op zulk verstoven slecht land weinig of bijkans niets groeide, dat het niet vele gebruikt werd en vage bleef liggen. Je kost de alleenstaande huizekotjes op je vingers tellen, ze stonden er dunne gezaaid.
| |
De mensen
Wie dat er daar kwam wonen? Van zelfs jonge mensen, jonge trouwers die een onderdak zochten. Nu mijnhere van Zielegem, een stijf rijke brouwer die op de Moerdijk woonde, had daar op d'Hoge Dijken tegen de kalsie en de beke een herberge, de Meiboom, met een striepe eigendom, en alzo had hij stilletjesaan de naam gekregen dat al die vage zandgrond ook 't zijne was. Maar ... dat was aan van Zielegem niet ... d'Hoge Dijken kenden geen name van eigenaar, mijn vader beweerde dat toch altijd. Pette Goethals, onze gebuur, zei later wel dat Van Zielegem die zandkobbe gelijk zou gekocht hebben voor vierhonderd frank of nog min, maar ... hij heeft niemendalle gekocht, neen, neen... d'Hoge Dijken dat was aan niemand, ik heb het alzo altijd in mijn familie gehoord.
Maar de jonge trouwers die een huizekotje wilden zetten moesten het toch aan iemand vragen en ze gingen zij'nder naar de Moerdijk: ‘Mijnhere van Zielegem, zouden wij daar een huizetje mogen zetten? - Ja je, begint er maar aan’. Zo 't was seffens toegestaan, wel te verstaan op cijns.
Zo ze hadden geen bouwplan noch metsenaar nodig, neen, hoegenaamd niet, een kotje van plak en vlecht je weet wel enigte staken in de omtrek gezocht met wat vlechthout en 't huizetje was opgetrokken. Het leem haalden ze in het Noorden, Ettelgemse kleite om toe te smeren, en daarop nog een strooien dak, en de boel was klaar. Al zo een klein
| |
| |
bubbeltje van een kotje ... allee een onderdak voor jonge trouwers. Meubels? Ge doet mij lachen, ze hadden niet eens een vloer, maar hard gestampt leem gelijk in een scheure. Een tafel, wat stoelen en een bed, wat moesten ze meer hebben om te wonen en te beginnen. En dan nog: de beddebak sloegen ze zelf aaneen met wat planken, de persen twee meter en half in de lengte en één meter en half lang van dweersten werden aaneen genageld voor grondlage. Daarenboven dan wat hooi en droog gars, en ze sliepen daarin zo zacht als in de pluimen, later kwam er wel een kafzak bovenop.
Wie daar gewoond heeft? Wijnder de Sanders, dáár tegen de kalsie, ge ziet het van hier, dat huizetje met die zwarte gevel,... ik, mijnheertje Sanders, ik ben dáár geboren. Wat verder achteruit woonde Sarel Goethals de keunepiet, en nog dieper in stond het huiszetje van Koekstje Kerkhove, en gunter verder huizenierde Schijt, de boomveller. Dichter bij de kalsie woonde Pirre, hij had drie dochters en hield herberge in de Nachtegale met een bolletra langs de strate. Er was daar vanzelfs veel leute met dat vrouwvolk, maar d'Hoge-dijkenaars zeiden niet ‘we gaan naar de Nachtegale’ neen ze zeiden we gaan naar de kerke, waarom dat weet ik niet, want de kerke stond vroeger op de noordkant van de Oude Bruggeweg.
Al die huizetjes volgden een uitweg naar de kalsie en hadden een kleine vierhonderd roeden land in cijnspacht. Alle jaren gingen de bewoners de pacht aan van Zielegem betalen, maar achter zoveel ‘rekken’ werd het toch hun eigendom voor een spotprijs, ik heb het goed geweten, de verkoop werd op de bewoners toegeslagen. Goethals kocht zijn huizetje in het jaar tiene (1910) voor driehonderd frank en een zwijntje toe.
| |
Waterputten
Zulke eerste oude huizetjes ziet ge sinds lange niet meer, want stilletjesaan werd het leem door brieken vervangen, een beetje met een keer werd de woninge verbeterd, ze zetten er ‘een onderlat’ tegen om met waskuip en seule in het droge te kunnen wassen. Later kwam er nog een stalletje of een houten scheurtje neffens de gevel, alsan beter ingericht naarmate ze een centje gespaard hadden. Zelfs om zulk oud verbouwd huizetje te vinden is het al heel
| |
| |
moeilijk, alles is reeds op zijn beste gekuist met een voorhovetje: de afstammelingen zijn nu welstellende eigenaars geworden en bouwen liever een villa op de plaats van het afgebroken huizetje.
Waar dat de bewoners water haalden? O, op sommigte plekken moesten ze wel vier tot vijf meter diepe delven totdat ze op klaar geelachtig kwijlzand kwamen, maar aan de Gaffel heeft dat zand een ander kleur, ‘blauwe spie’ dat we zeggen. Zo een drinkpit werd stilletjes aan gedolven alzo met een trapwegeltje toegaande gelijk in een elleboge, kromweg naar de leegte; ze pitten met een slagseultje aan een touwe. In het droog seizoen dolven ze nog wat dieper en ieder jaar moest ge de waterpit goed kuisen om niet toe te groeien.
Jan Lomme, die bachten Schijts woonde, zag niet nauwe en liet zijn waterpit toegroeien, een echte vuile toegegroeide pit, hij moest ‘krinkel de winkel’ het water zoeken. In de meimaand hoorden we wel de puiden kwaken en rutten ‘rrrut, rrrut...!’ maar puiden zijn geen vergif, we aten puidebillen op. Ik heb nog gehoord, dat witte slekken een teken van zuiver water zijn. Later van tijd zetten ze wel een steenpit gelijk op mijn boeredoeningstje hier bachten. 't Was alzo, tot Riestje Goethals op griezelinge en schelptjes kwam en ze beweerden dat ten tijde van de overstromingen de zee nog tot aan de leegte van Ettelgem zou gekomen zijn.
| |
Keunekommersie per hondengetrek
Wat dat die bewoners deden om aan de kost te komen? Wel, elk zocht en vond eentwat om zijn brood te verdienen; horkt een keer, als jen handen rechte staan naar het werk, is het niet moeilijk om aan iets te geraken, ge komt er wel, wij zijn er ook gekomen.
Grootvader Sanders heb ik niet gekend, dat was in de slechte jaren, hij deed kleine kommersie en met een steekkarretje rapen trok hij te voete naar Oostende. Als hij vijf frank bijeen gespaard had bofte hij: Wijvetje! kijk mens we zijn al rijke. Hij had vijf zoons: Kootje mijn petje, een dik kort gestuikt vintje, hij was fruitmarsjang en hovenierde een beetje te Oudenburg op een doeningstje van de rijke heer Vanderheyden. Siestje boerde wel een beetje, maar hij kocht liever fruit op; met zijn muil reed hij zelfs om
| |
| |
fruit naar Deinze, in het weerkeren kreeg hij veel dorst, kost maar moeilijk een herberge voorbijrijden en was algauw goed verklaaid. Maar in die tijd was het verkeer zo erg niet op de bane en daarbij... dronke Siestjenoom kost op zijn muil vertrouwen, 't beestje stond daarop en kende al de staties.
Twee andere zoons, Diestje en Guustje, mijn vader, zijn op d'Hoge Dijken blijven wonen een boogsoheute verscheên. De vijfde zoon Jantje woonde bij de Gaffel op het ander einde van Roksem en was, zoals nog andere Roksemnaars, keunepiet geworden. Per hondenkar met drie grote honden ingespannen reed hij de hele streek rond, wel tot aan Nieuwpoort, om keuns op te kopen; de kar geslachte keuns werd naar een grote keunemarsjang - Tieteka te Westkerke - gevoerd, daar was de keunebeurze; sommigten voerden zelf naar de boot te Oostende.
'k Zie nog de Roksemse keunepieten per hondengetrek voor mijn ogen: Sarel de oude Goethals met zijn haren kattevellen muts tot over de oren getrokken - zijn koolzak - en de drie grote honden: Rabbie, Jan en Barong; Bultink van d'Hoge Dijken en de Bultinks van aan de Kluten, al keunemarsjangs per hondengetrek, kwamen de weg naar Oostende gereden, naar de boot om hun marsjandieze met de male naar Engeland te verzenden.
Horkt een keer, dat is nog zo wonderlijk niet dat de keunekommersie toen floreerde, ba neen! al die kleine mensen kweekten toch keuns, dat was een bijverdienste waarmee 't wijf trachte een beetje het menagie-onderhoud te verlichten. Zij zelf aten maar keuns als kermiskost of op een bruiloftfeeste, dat leverde de kleine keunepiet, de mandekeunemarsjang.
Deze wist waar een keun gangbaar was en waar de goede gezonde nesten zaten; met de vierkante wissemande op de rik ging hij hier en daar in 't ronde en leverde zijn waar per bestelling af aan een groter keunepiet gelijk de Bultinks, waar hij ook slunsen en oud ijzer of lood mocht leveren. 'k Hoor ze nog roepen: Slunsen en benen! koper en tin! heb-je geen keunevellen? zoek ze maar uit in alle hoekstjes en kantjes! zoek ze maar uit!
| |
De hondenboot van Oostende
Nog anderen deden kommersie in schouders: zwijnejon- | |
| |
gen van twee tot drie maanden oud werden in de trog met kokende water geschoud - het haar valt alzo gemakkelijk uit - ze schreepten met het lang mes totdat het zwijntje schone wit gekuist lag. Ook de zwijnemarsjans kwamen per hondengetrek te Oostende toegereden, er stonden daar altemets twintig hondekarren te wachten, 't was juist daarom dat het schip best als ‘de hondenboot’ gekend was.
Natuurlijk trokken ook veel mannen met de spletzak over de schouders rond Pasen als briekebakker naar de steenovens, het werk was daar juist opgeschept om dan verder naar de oogst te trekken of naar de suikerfabriek te Snaaskerke of de bieten in Frankrijk.
Nog anderen waren grondwerkers of gingen bij de boeren werken, maar heel grote hofsteden waren er te Roksem niet, hoogstens een hofstee van twee peerden al de kant van Beêgem gelijk bij Guusten Knokkaert of Karel van Damme.
Koekstje Kerkhove was liever vismarsjang en reed met zijn hondekar naar de vismijn te Oostende. In 't weerkeren deed hij kommersie in de dorpen en burrelde zijn kelegat uit om de roeper te springen: ‘Pla-a-ten! le-vende ver-se pla-ten!’ Wijting is flauwer watervis, ge kunt er een halve kilo eten zonder moeite, schellevis ging wat duurder, goed te herkennen aan de zwarte duim van Sinte Pier tegen de kop. In de maand met een erre hadden de mussels veel vente: een kar vol trossen aaneengekliste mussels, een klute 't slagseultje. Koekstje was gewoonlijk zo nat van binnen als zijn vis, zijn wijvetje, een slore klaaide altemets haar dronke vint met de overschot van de vis uit.
't Vervolgt
M. Cafmeyer
|
|