Ventevrouwen
Bij zijn overzetting van de ‘Vertelsels van toverij’ (Hs. Franse tekst), door Mevrouw de la Chapelle de Ternas, de kasteelvrouw van het Hout ten Niepen (Nieppe, bij Bailleul/Belle) ca. 1900 ter plaatse opgetekend, ontmoette Lodewijk De Wolf de volkszeg over de ‘dames de vent’, d.i. de wervelende windjes die in 't voorjaar kruid en blaren doen dwarrelen en waarvan het volk zegt: dat zijn toveressen die ongezien voorbijvaren.
De Wolf vertaalde dames de vent als ‘varende vrouwen’; in een nota kwam hij weldra terug op die vertaling: in Beselare, de ‘toveresseparochie’ bij Ieper, waar hij in 1911-1914 gewoond had, zegt men ventevrouwe, zo deelde hij mede, met de opmerking dat dit woord nergens geboekt was - hoewel De Bo en Gezelle wel over de varende vrouwe weten te spreken - en dat ventevrouwe kennelijk als een overname of transpositie van fr. dame de vent moet worden beschouwd. (Biekorf 1924, 27 en 71).
Bij dit laatste mag wel de vraag worden gesteld of die uitwisseling op de taalgrens niet in omgekeerde zin is gebeurd: is dames de vent niet eerder te beschouwen als een franse weergave van de ventevrouwen uit de volkstaal? Uit die taal had M. de la Chapelle het w. ventevrouwen (niet varende vrouwen!) opgetekend, dat ze in haar Franse transpositie door dames de vent op de letter heeft weergegeven. Zulk een transponeren is in het frans-vlaamse grensgebied niet ongewoon: men denke aan overzettingen als prier en-bas voor ‘aflezen’ (weren van ziekte), pains-perboles voor peperbollen (gebak), louche-a-pot voor pollepel.
Een vraag om te sluiten. Waar in het taalgrensgebied en in het Westland spreekt men heden nog van ventevrouwen en niet van ‘varende vrouwen’? En waar is dames de vent als vertaling ervan gehoord of geschreven?
E.N.