| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
BROETOMMEGODES - Benaming in Sint-Omaars van ‘ghewillighe aerme vrouwen’ die oorspronkelijk (13e-14e eeuw) in convent samenleefden, in de Lombardiestraat, buiten het begijnhof (dat aan de Quenestrate gelegen was). Ze gingen, m geest van armoede, hun brood bedelen ‘omme God’ en verzorgden de zieken en lijdenden ten huize Worden in de 14e eeuw franciskaanse tertiarissen met de naam ‘Zwarte Zusters’ die bij epidemie de verzorging van de pestlijders verzekerden. (Mogelijk als ‘Cellezusters’?). In 1415 schenkt de stad een jaarlijkse aalmoes ‘as povres seurs que on nomme Broetommegodes, demourans en le rue de le Lombardie...’ (Stadsrek. 1415-16). - Het Zusterhuis werd in de 17e eeuw een klooster van Zusters Conceptionnisten. (J. de Pas, Vieux Saint-Omer, 86 , Mém. Antiq. Morinie XXX 263).
BUFFET. - In de oude betekenis, tot ca. 1400: een laag zitbankje, meestal drievoetig. - Twee rekeningposten te Ieper in 1326 betreffen de huisraad van Jhan vander Beke ‘van een buffette’ en van Jhan van Beislare ‘een buffetkine, 1 diskelkin, 2 quade scraghen’. (Comptes Ypres II 647-648). - De inventarissen uit het repressiejaar 1383 belichten duidelijk het oude buffet. Bij de barbier Staessin te Brugge zijn verbeurd: ‘3 zetelen, 4 boffetten, 3 beckine’; in de kleine huizen bij Sint-Gillis ‘3 scrinen, 2 zetelen ende 4 boffetten’; bij Pauwels Scokaerd, een kordewagenkruier, ‘vive zittecussene, 3 boffetten ende een oorcussene’; bij Willem Koucke · beddegoed, hout, turf en ‘6 boffetten’; by de hostelier Joris van Roengeville · ‘Inden vloer beneden: een lys, 1 tafle, 2 scraghen, 1 zetel, 3 bancken, achtien boffetten’; in de herberg van de makelaar van den Eesine . ‘zesse boffetten, eenen zetele .’. (Hand Em. 84, p. 98 101 106 114; Froissart, Baljuwrek. ed. de Pauw, 176) - In de 15e eeuw wondt mnl. buffet de naam van een grote zitbank, een officièle zitbank (van magistraat, vierschaar, ook van kerk- en disheren), en weldra ook van het bekende kastmeubel (een kombinatie van kredensmeubel en dressoir). Men vergelijke de evolutie van mnl. contoor, comptoir (teltafel en meubelstuk) naar kantoor (rekenkamer). - Het middelengels kent bofet, buffate met bet. drievoetstoel (15e e.); ook in samenst. buffet-stool, buffet-form. In Noord-Engeland heeft buffet nog heden de bet. ‘lage stoel’; ook Schotland kent heden nog buffet als een speciale stoelnaam. (Oxford ED 1-2, 1158). - De evolutie van mnl. en ndl. buffet loopt, naar de inhoud, parallel met ofr. en fr. buffet. Zie Gay I 232-233
DRONCKAERT STOEL - Stoel met gebogen onderstel waarin men op en neer kan schommelen, schommelstoel. - In de keuken van een burgerhuis te Brugge worden in 1522 bevonden: ‘een scaprade met vier dueren, een rondeelkin, een cavyken, een dronckaert stoel ende diverssche andere stoelen’ (SAB. Reg. 4o civ. sent 1522-23, f. 137v). Onder het huisraad van Margriete de Roy te Brugge worden op 19 dec. 1543 bevonden: ‘Een tafereel, noch een tafereel hanghende ooc voor tcafcoen, eenen lys, eenen dronckaert, eenen hooghen leenstoel ende twee cleene stoelkins’ (SAB. Reg. 4o civ. sent. 1543-44, f. 70). De inventaris van Marie van Marivoorde anno 1549 te Brugge vermeldt (p. 19): ‘Een naeymande. Een cleen stoelke. Een dronckaert stoel. Een kindercoetse. Een kynder tafelstoel’.
INNOCENT. - Iemand met een zwak hersengestel; zwakzinnige, halve krankzinnige, idioot. De ‘innocent’ was ongevaarflijk, werd niet (zoals de krankzinnige of dulle) opgesloten. Leefde van aalmoezen
| |
| |
en droeg daartoe het bedelaarsteken. Werd in de steden door de stadsregering of door partikulieren gekleed; op het kleed was het simbooi van zijn weldoeners aangebracht. - In 1502 wordt door de Gentse wethouders laken aangekocht ‘daer de arme innocente ende diversche cruepele, blende... cleederen af hadden’ Het kleed van de innocenten wordt bijzonder verzorgd, blijkens de betaling gedaan aan ‘Gillis van den Bossche, borduerwerckere, van twaelf leeukins te borduerne, die up de habijten vanden innocenten ghenaeyt waeren’. (SAG. Stadsrek. 1502-1503). Voor de 14 innocenten van de stad worden in 1543 aangekocht ‘53 ellen roodts lakens, 12 ellen dobbel pije, 5 ellen zwarte voeringhe, daermede ghecleedt waeren (volgen de 14 namen) alle innocenten deser stede’. Lievin de Dorpere wordt daarenboven betaald ‘voir t'fautsoen van 12 innocente leeukins’. (SAG. Stadsrek. 1543-44) Die geborduurde ‘leeuwtjes’ waren het stadswapen van Gent (‘van sable metten silveren Leeu’). - In 1563 wordt in het Hospitaal van Geraardsbergen opgenomen ‘een aerm scamel innocent ghenaempt Callyne, wiens ouders meneghe tyt aldaer ghetrouwen dienst ghedaen hebben...’; onder de uitgaven tekent de priorin o.m. aan ‘een scootcleet voor Callyne d'innocente’. (Devos, Hospitaal 278). - In een esbattement van 1526 laat de Brugse rederijker Cornells Everaert de twee hoofdfiguren - Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voortstel - optreden ‘als twee innocenten ghecleedt’. (Spelen, ed. Muller-Scharpé 235). - Te Kortrijk gingen in 1550 en volgende jaren de ‘innocenten deser stede’ in de jaarlijkse processie, opgeleid door de nar van de stad. (De Potter, Gent VII 132) - Een innocent kon ook een sociale promotie krijgen wanneer hij door de prins werd ingeschakeld in de krans van zijn narren, zotten en zottinnen, die er met grote titels van
joncheer, meestere, vicomtesse mochten pronken. Hertog Filips liet dan, terwijl hij in het Prinsenhof te Brugge resideerde, zijn narren kleden en reden op stadskosten, zoals blijkt uit de volgende rekeningpost anno 1471: ‘Betaelt... ter causen van 5½ ellen groen lakens daer of dat eenen keerde ghemaect was omme eenen persoon innocent uten Hove gheheeten Neve... Item van 64 lamvellen die in den voorseiden ghevoert waren...’ (SAB. Rek. 1471-72, f. 119). - Latere teksten (Delft 1616) met innocent zn. in WNT VI 1832.
INVAL - Smeedwerk. Haak of neus voor een deurklink. Een betaling aan de smid door het St. Janshospitaal te Brugge in 1565 betreft: ‘twee crammen, een clyncke ende een inval, tzamen 4 sc. 6 d. par.’ (SJH. Rek. 1565, f. 127v). - Vgl. klinkhaak: ‘ijzeren haak waar de klink van een deur in valt’ (Vuylsteke, Ambacht van de smid 81), alsook Vandale NGW s.v. klink.
LOECHHUUS. - Huis of loods waar de loogkuipen staan, behorend bij een linnenbleek. - Het Sioenklooster te Kortrijk bezat reeds in 1532 een ‘bleeckerye ghenaemt de krieckerye buuten der bailie van Groeninghe’. Die blekerij omvatte niet alleen een ‘bleecpleyn’ en een lochting, maar ook zekere gebouwen die mede in pacht werden uitgegeven. Bij het einde van de pacht van Jan Verkinderen in 1543 neemt het klooster de waardevermeerdering over, o.m. de beplanting alsook ‘het loechhuus, het waechuus met noch 2 elnen behancxkins, den zwynsbac, de poorte metten plankyst, noch den tausteen ende den watersteen voor 6 lb. 2 sc. 6 d. gr.’ (Rek. 1543, f. 331). - Ook het Sint-Niklaasgasthuis verpachtte in 1545 zijn blekerij die gelegen was in de Langhemeere. (E. Sabbe, Belgische Vlasnijverheid I 216). - In de loogkuipen werd de loog (uit potas of uitgeloogde houtas) bereid voor het logen (de loogbaden) van de stukken lijnwaad.
| |
| |
LUVEYNSTER - In een toren: venster van de luidkamer of klokkenkamer. Het kontrakt met meester-timmerman Bouden van der Capellen betr. het belfort van Dendermonde in 1378 verbindt hem o.m. ‘eene van de luveynstren af te doene, ende weder te makene, ende wel te slutene an de vorseide metselrie’. (Oudste stadsrek. ed. Broeckaert 61) Terzelfdertijd krijgt meester Bouden de opdracht ‘een camerken te makene, ende alleene af te schuttene, daer d'engien van der huerclocken inghestelt ende ghesloten staet’. Buiten dit kamertje van het tadsuurwerk hing de ‘draperienschelle’ (werk- en marktklok).
ONGHEVALUWEIRT - In de geldhandel. Gezegd van een munt die buiten koers gesteld is - Joos Lambrecht drukt te Gent in 1544 een geillustreerd muntboekje onder de titel: ‘De Onghevaluweirde gauden ende zelveren munten van veel dyverschen Conijncryken, landen ende Steden’. De franse paralleltekst luidt: ‘Les monnoyes d'or & d'argent non vajuées...’. (BG I 76). In een gewijzigde Antwerpse herdruk van 1575 luidt de titel? ‘Donghevalueerde gouden ende silveren Munte van diveersche Coninckrijcken’. (Cat. Vander Straelen I 251). - Het tegenhangertje van de gangbare munten draagt als titel: ‘Calculacye oft sommeringhe van allen den gouden ende zilveren gevalueerden penningen cours ende ganck hebbende in desen Nederlanden’; Antwerpen, 1547 (Cat. id. I 250).
ORILLIOENEN - Pelterijterm. Keelstukken van sommige pelsdieren. Var. orrillioen, orlioen, orguillioen, orgueillon. Veronderstelt een otr oreillon. - In het sterfhuis van de Brugse kapelaan Henricus van Grevelynghe woiden in 1527 verkocht: ‘Eenen grauwe kerle met puysoten van vossen. Eenen kerle met orlyoenen van vossen’. (ABB St Donaas, Testam.). Op 23 dec. 1541 wordt in Brugge ‘in pande ghegheven zekere pelterie, te wetene: 21 dosynen Romenysche vellen ende vier pelsen van orlioenen van maerthers’. (Hand. Em. 80, 106). Een Brugse inventaris van 1541 vermeldt o m. ‘een graeu laken keerle gevoert met orguillioenen van vossen’. (Stallaert II 317). Een andere Brugse inventaris ook in 1541 noteert: ‘Een zwarte alfossetten keerle ghevoert met orrilioenen van fluwynen’. (Invent Marivoorde 13). In 1543 koopt meester Jan Canys in het sterfhuis van kanunnik Jan Metteneye te Kortrijk ‘een camelotten keerle met orgueillons van fluynen’. (Caullet, Testaments 76). - Brabantse varianten met verwarde toelichting bij Stallaert I 597, II 317. - Orillioen is, als pelterijterm te stellen in de rij van de vaak voorkomende ruggen, poten, kelen van bepaalde pelsdieren. Een Kortrijkse inventaris uit 1483 noemt ‘een kerle vyolet met kelen van maerters’, te vergelijken met de bovenstaande ‘orlioenen van maerters’. - Over rugge (rugvel) als pelterijterm zie Verdam VI 1679. ‘Kelen van maerters’ als voering van een abyt worden genoemd in de Brugse stadsrekening van 1465. (Gailliard, Gloss. Flam. 137).
PALMSCHULT. - Benaming van een cijns te betalen op Palmzondag. De inwoners van Hooglede hadden oudtijds een jaarcijns van 28 ponden, 11 stuivers, 8 deniers te betalen aan de abt van de St.-Amands-abdij (bij Doornik) die het patronaatsrecht over de parochie Hooglede bezat. De abt was, als ‘pastor primitivus’ begever van de pastorij Dit recht werd bevestigd in een uitspraak gegeven te Doornik op 16 mei 1688 waarin staat dat die cijns moet worden betaald op de vervaldag, zijnde ‘au pasque fleury de chascun an, et pour ce sujet appelé en thiois palmschult..’ - Ofr. pasque fleury (pâques fleuries): mlat pascha florum, pascha floridum: Palmzondag.
| |
| |
PELSROC - Bonten bovenkleed. Bij testament te Gent geschreven in 1385 legateert Mergriete van Machline aan Mergriete Smeeds ‘minen mantel ghevoedert metter pelse, ende minen pelsroc’. (Cart. Beg St. Elisabeth, ed. Bethune, 113). - Pelsroc blijkt hier duidelijk een bovenkleed aan te wijzen, niet de voering ervan. Pelsrock bij Kiliaan (1599), ofr. pelisson.
PERMISSIEGHELT. - Munt die, krachtens een keizerlijke ‘permissie’, d.i. een tijdelifke tolerantie, aan een hogere koers mag worden uitgegeven dan in de vorige ordonnantie is vastgesteld. - Een plakkaat van 3 november 1548 brengt een moderatie ‘op de (vorige) permissie van der munte’ en bepaalt dat men alle huurgelden, cijnzen en renten ‘zal moghen betalen met Permissie ghelde’. (Plac. v. Vlaend. I 520) - De permissie is tijdelijk ‘by maniere van Permissie ende Tollerancie (1548), by vorme van Permissie ende voor eenen zekeren tijd’ (1552). De termijn wordt meestal in beraad gehouden (1548), soms op zes maanden vastgesteld (1559). De naam permissie wordt overgedragen op de ordonnantie zelf. De boekhouders schrijven soms de tarieflijst van de Permissie in hun handboek over, zo deed in 1559 de monnik Mattheus De Smedt van de Duinenabdij die als watergrave van Veurne-Ambacht fungeerde: ‘Permysie vanden ghelde incommende martini 1559 tot den eersten in meye 1560’, zo noteert hij op een bijblad, naar de tekst van de gedrukte ordonnantie. Zowel te Gent als te Antwerpen werden de muntordonnanties gretig gedrukt en herdrukt. Joos Lambrecht in Gent publiceerde de ‘Ordonnantie, statut ende Permissie’ van 1548 tot driemaal toe. (BG I 91-92). Ook Hans de Greve, gevestigd ‘inde Maecht van Triecht, op de Lombaerde veste Thantwerpen’ drukte in 1548 de ‘Ordonnantie, statuyt ende permissie der K.M. vanden Gouden ende Silveren penninghen’ (Cat. Vd Straelen I 250). In 1571 verschijnt bij Christoffel Plantijn ‘sConincx Drucker, inden gulden Passer’ het Placcaet des Conincx ‘inhoudende permissie vande Duytsche dalers’ - Over permissie en permissiegeld in de volgende eeuw, zie Stallaert II 254; WNT XII-1, 1245
SPAENSCHE STOEL. - Stoel met lederen zitting en lederbeslag op op de rug. De zitting kan ook van gevlochten rotan (spaans riet) zijn. In de grote, met spaans leder behangen eetkamer van het bisschopshuis te Brugge bevinden zich m 1567: ‘een dresschoirt..., een cleene scabelle tafelkin, zes scabelle bancken, twee spaenskin stoelen, twee izer branders...’ (Invent. Curtius 184). - Onder het meubilair van het grote herenhuis van de Vrouwe van Diksmuide noemt de inventaris van 1574 o.m. de volgende meubels staande in de salette: ‘Een scabellebancxken. Een mans spaensche stoel... Een vrauwen spaensche stoel’. (Biekorf 1961, 337). - In het sterfhuis van kanunnik Jan Mettenye te Kortrijk in 1543 staan een grote spaanse stoel of zetel (magnam sedem quam vocant hispanicam) en een kleine sedes hispanica. (Caullet, Testaments 74).
TIERSCHELENE. - Een soort van zijden stof, gelijkend op doch zwaarder dan smdael in de 14.-15. eeuw. - In de kerkschat van het St. Donaas kapittel in Brugge bevinden zich in 1424: ‘Een casule stole ende manipule, met groenen semite ghevoedert, t'laken rood zidin flueelin, de boorden van rooden zidin lakene dat men heet tierschelene... Een corporaelbuerse... ghevoedert met roder tierschelene ende elleve amousen daeran’. (Beffroi I 327). - De Keure der Merseniers in het groot register der Keuren van Brugge (RAB. f. 390v) noemt ca. 1450 ‘alle manieren van sindalen ende tersenellen’. - Bij een betwisting
| |
| |
tussen een Spaanse makelaar en twee kooplieden van Ronse nopens balen fijne en fijnste wol komt in 1545 te Brugge een vergelijk tot stand waardoor de baal fijnste wol wordt vervangen door een baal ‘tierche de laine’. (SAB. Memoriael van den Camere 1544-45, f. 187). - Textielterm ontleend aan ofr. tiercelin bn. met bet ‘bestaande uit drie soorten garen’ en toegepast op sindael: ‘cendal tiercelin in 1380, 1387, zn. cendal azuré appelé tiercelin 1382 , 3/4 aulne tercellin pers 1419; tersellin blanc 1450; var. tiercelaine, terchenel, tursenel, tersenet’. Godefroy VII 70, Gay I 295, II 398 , Havard IV 1287 1318 - Tierschelene was 30% duurder dan sindael en werd gebruikt voor behangsels, dekkleden voor paarden, banieren, paramenten, soms beschilderd of met goud belegd. De grootste breedte was 1 ¼ el
VEYSTERWERCK - Stenen lijst van een venster In 1521 betaalt het Sioenklooster te Kortrijk een som van 11 pond 2 sc. 6 d grote voor ‘tveysterwerck van ordune in den nieuwen pant met ten twee dueren van ordune dier in sy’ (Rek Sioen 1521-22, f 26).
WASWYF - Oorspronkelijk vrouw die in een kerk of kapel het was (kaarsen en toortsen) verzorgt, met inbegrip van levering door en afrekening (wisseling van oud en nieuw was) met de kaarsengieter. Gedurende de 15e eeuw blijkt haar taak in vele kerken te zijn verruimd, o m tot het verzorgen van het altaarlinnen en het leveren van miswijn. Het ambt werd in pacht uitgegeven (tegen 20 pond par. 's jaars in Brugse parochiekerken) De vrouw kon deftig leven en een zeker bezit vormen. - De H. Bloedkapel te Brugge had een eigen zorgster in jan. 1512 overleed en werd begraven in St. Jakobs ‘Maykin God, waswyf van den heleghen bloede’ (Rek. St. Jacobskerk, nr I, f. 275v). De St. Jacobskerk zelf betaalt in 1512 ‘den waswive van coorden ende t'lynwaet’. Meer bijzonderheden brengt de kerkrekening van 1524 · ‘Betaelt Verpleune twaswyf vander kercke van sent Jacops, ter cause van den abyten up ende an te nayene, wasschen ende messewyn te leverne voor een jaer verschenen kersmesse 1524, de somme van 20 sc. gr - Betaelt den vooornomde Verpleune t'waswyf van coorden, te repareren t'linwaet ende anderssins binden voornomden jare, 10 sc. gr.’ (Rek. nr. I, f. 547). In 1525 heeft ‘Verpleune twaswyf van nieux ghemaect ende ghenayt ende ghescepen ende in tcamerkin ghelevert twee groote alven, vier cleene alven, zes handwalen, drie kilctezacxkens, zes amicten’ Het lijnwaad daartoe werd haar geleverd, voor haar werk ontvangt ze 4 pond par. (Rek. nr. I, f. 547). Het werk van de vrouw strekt niet verder dan het linnen, de eigenlijke paramenten zijn toevertrouwd aan Raphael van Houcke ‘den sceppere ende casuulmakere’ die een jaarlijks ‘pencioen’ van 6 pond par ontvangt ‘om te reparerene cappen, casuuflen ende andere diversche abyten’ - Als waswijf van de St. Gilliskerk in Brugge verschijnt in 1525 Baerble van Ghyseghem fa Pieters Haar roerende
goederen schenkt ze bij testament aan de kerk. De verkoping ervan bracht 78 pond par. op, zoals blijkt uit de kerkrekening anno 1533 in de rubriek ‘Ontfanck ghecommen van den catheyllicken goedinghen wylen toebehoorende Baerble t'waswyf vander voornoomde kercke, die zoe upghedreghen ende ghetransporteirt heeft der zelver kercke...’ (La Flandre II 54 68 203). - De standing van die vrouwelijke kerkbediende blijkt nog uit de verdeling van de paaswijn 'n de kerk van Damme in 1462-78: het ‘waswijf’ krijgt er een stoop wijn, zoals de grotere kerkbedienaars, terwijl de drie kosters samen één stoop wordt toegewezen, en de orgelblazer en roededrager met een vierendeel worden tevredengesteld (Biekorf 1959, 353). Het Brugse Schauwboec vermeldt nog in 1571 een ‘Margriete filia Jan Habout,
| |
| |
waswyf binder kercke van sinct Jacobs... woonende in Roosendale’ (Biekorf 1963, 127).
WERP. - Overdracht van (onroerend) goed voor een gerecht van leenmannen en baljuw, of voor de schepenen van een stad. De term werp, voorkomend alleen in romaanse oorkonden in Oud-Vlaanderen, veronderstelt de halmwerping (mlat. effestucatio, werpitio) waardoor het verlaten van het goed door de oude eigenaar simbolisch werd voorgesteld. De nieuwe verkrijger hep of reed, na het wegwerpen van een halm of het overgeven van een tak of spaan, vervolgens over dat goed, liet visnetten in de grachten werpen of nam een deurklopper in de hand, waardoor de feitelijke inbezitneming werd voorgesteld. Dit middeleeuwse formalisme (per festucam abdicare, werpire) is in de notariele term werp tot in de 18e eeuw blijven voortleven, zo o.m. in de kasselrij van Rijsel (Thomas, Textes historiques sur Lille 385). In de akten wordt werp dan gewoonlijk gepaard met desheritance, desheritement. - In Sint-Omaars vormt het archief van de werps (le greffe des Werps) een massa van meer dan 2000 chirografen. De naam van de handeling is hier overgegaan op de oorkonde ervan. Ieder werp werd vóór de schepenen in drievoud ingeschreven op een perkamenten blad, na doorsnijding ervan kregen de twee partijen elk een deel, het derde stuk werd neergelegd op de griffie, waardoor dit belangrijke archief van de Werps totstandkwam. Voor het opmaken van het oude kadaster, de geschiedenis van het grondbezit en de toponymie in Sint Omaars vooral in de periode 1360-1400 is die verzameling van de Werps een onvervangbare bron. Zie V. Giry, Histoire de la ville de Saint-Omer 186 (Parijs 1877). J. de Pas, Saint-Omer, vieilles rues, vieilles enseignes, p. VI-VII (1911). - Romaanse oorkonden bieden de volgende varianten: h wers (1243 Doornik), werps (1250 Douai, 1256 Rijsel); werp (1281 Arras, 1316 Valenciennes, 1360-1400 Sint-Omaars, 1458 Burburg); zie Godefroy VIII 331. - Nog in 1807 werd door A.P. Merlin een artikel Werp opgenomen in zijn Répertoire de Jurisprudence (Parijs 1807). - Dietse oorkonden kennen wel het verbale ‘werpen ende halmen’, alsook de zn. halminge en werpinghe: zo o m. in een akte betr, goed te Wingene in 1370: ‘bi wetteliker werpinghen’. De term werp voor handeling en/of oorkonde is uit geen dietse dokumenten bekend. - Over halmen en werpen zie MnlW s.v. alsook Kiliaan die onder halmgoedinghe doen, den halm schieten noteert dat de Vlamingen zeggen ‘stroyken werpen’.
CORTSCRUUT. - Kruid waarvan het aftreksel als middel tegen koorts gebruikt wordt. - In een tweetalig remedieboek (handschrift geschreven te Gent ca. 1570; familiebezit) komt het volgende recept voor, ‘Pour guarir les fiebvres. Prenez du Rute et blanc alronne et de la saille nostrey... et une herbe que nous appellons elleborus nigri en flameng corts cruut deux fois aultant que des aultres herbes...’ - Heileborus niger L. komt bij De Bo, Paque en Heukels niet meer als ‘koortskruid’, voor, als koortskruid zijn een aantal andere kruiden bekend (o.m. betonie, duizend guldenkruid, wilde salie)
SYNGULEERD. - Bijzonder, partikulier. De boursier van het Sint-Janshospitaal te Brugge noteert in zijn rekening van 1393-94 dat hij beschikt over gegevens ‘van eneghen synguleerden personen van broedren ende van zustren maer niet van allen die ghestorven zyn int godshuus’. Vgl. singulaer bij Verdam VII 1152.
A.V.
|
|