Biekorf. Jaargang 74
(1973)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||
MengelmarenEen onbekende druk van ‘Den Troost der Armen’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||
Het groothonderd als getalmaatHonderd was oudtijds niet altijd 10 × 10, doch ook 12 × 10, d.i. 120 ofte een ‘groothonderd’. De houthandel biedt het meest en het langst voorbeelden van dat oude kommerciële honderd. Die getalmaat - het duodecimale honderd der Germanen - biedt het voordeel van het gemakkelijk deelbare getal 12 (ons onverwoestbaar dozijn!) en wist zich lang te handhaven in de Duitse landen, in Engeland en in de Nederlanden.
Hier volgt een kleine reeks vindplaatsen die de omgang met die oude term toelichten. 1398 Oudenburg. - Bij bouwwerk ‘ter alleye’ aan de noordzijde van het schepenhuis worden o.m. aangekocht: ‘twee grote hondert barden, 18 lb. 12 sc. thondert’. 1405 Oudenburg. - Voor bouwwerk aan halle en schepenhuis worden door Pietre Plantoen geleverd: ‘drie grote honderde tienvoete barden, 19 lb. 10 s. par. van den hondert’. (Hist. Oudenbourg II 175 226). - Tienvoethout: spieshout, wagenschot; wvl. gekwartierde eik.. 1512 Brugge. - Op 21 aug. betaalt het St. Janshospitaal aan Michiel van Coorden een som van 8 lb. 5 sc. gr. voor ‘een groodt hondert waghescots’. (Rek. 1510-14, f. 79). 1514 Brugge. - Betaling door hetzelfde hospitaal aan ‘Cornelis de Smidt beeldesnyder van een half groodt hondert waghescot, 48 lb. 18 sc. parisis’. (Rek. 1510-14, f. 79). 1550 Brugge. - De Ordonnantie op het ‘pondgeld’ (tol) bepaalt: ‘Wagheschot, prussche deylen, elc groot hondert, 4 grote; dheltscheede ende quartier, na advenant’. (Cart. Tonlieu I 162). 1594 - Brugge. - De gewijzigde tekst van de tol-ordonnantie luidt: ‘Pruyssche Deylen, het hondert van hondert en twintigh sticken, incommende 4 groten, uutgaende 8 groten. - Noordsche ende Meydenburgsche, tgelijcke hondert 3 gr./6 gr.’ (Ordonnantie, herdruk Brugge 1649, s.v.).
In Engeland was the great hundred gedurende de 14e eeuw zeer in gebruik niet alleen in de houthandel, doch ook voor vis, schapen en bij het transport met paard en wagen. (H.J. Hewitt, Mediaeval Cheshire 190; Manchester Univ. Press 1929). Ook in de graafschappen Worcester, Norfolk en Somerset is the great - ook the long - hundred lang in gebruik en bekend gebleven. Als handelsterm is het hd. Grosshundert in het duitse kustgebied algemeen verspreid geweest (ook in de turfhandel en op de fruit- en eiermarkten). De helft van een groothonderd is een schok, d.i. meestal zestig stuks. De term is nog bekend in de hollandse houthandel. De helft van een schok is een kwartier. Ook hd. Schock vertoont varianten in de betekenis: een oud schok (altes Schock) is 20, een nieuw 60, een licht schok is 40. Schockweise is per 60. De oude engelse landbouwterm shock (hoop hooi, ook: struik van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||
12 tot 16 schoven) is ook als handelsterm voor sommige ingevoerde koopwaren (met betekenis 60) bekend geweest. Zowel groothonderd als schok behoren tot de handelstaal van de hanzeatische havens, van Brugge tot Bremen en Lübeck (en tot in Zweden toe) met, aan de overzijde, de Engelse havens van Portsmouth tot Newcastle. Op te merken is, dat groot in teksten betr. houthandel niet altijd wordt uitgedrukt: in veel gevallen mag of moet honderd - zeker in verband met planken, delen, grenen- en allerlei timmerhout - worden verstaan als het courante, vanzelfsprekende, groothonderd. Althans tot in de 17e eeuw.
Naast groothonderd kent het hoogduits ook een grootduizend (Grosstausend) dat 1200 stuks telt. In het middelned. kennen we geen term ‘grootduizend’, doch die getalmaat zelf schijnt bij ons niet heel onbekend te zijn geweest. J. Geldhof vertelt dat zijn Brugse zegsman, Sissen Zwaenepoel, in de jaren 1930 de okkernoten in de groothandel verhandelde ‘per grootduizend’, dat is elfhonderd voor de prijs van duizend. (Biekorf 1973, 218). Misschien hangt dit samen met het groot dozijn (dertien in een dozijn) dat op sommige markten (o.m. voor eieren) in voege is geweest. - SJH. = Brugge. Archief St. Janshospitaal. - WNT V 1063; VI 908-910;; XIV 775. - De Vries, NEW 622. - Oxford ED. VIII-2, 719-720. - Kluge-Mitzka, Etym. Wtb. s.v. Grosshundert, Schock, Dutzend. - Trübner-Mitzka, Dt. Wtb. VI 192. A.V. | |||||||||||||||||||||||
Het klooster ‘ten Bunderen’ te Moorslede
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||
drieledig opgevat, aldus beantwoordende aan elk van drie wel gescheiden periodes in het bestaan. Elk dezer periodes is ingedeeld in hoofdstukken over verblijf, bezittingen, de materiële kant dus, het geestesleven en levenswijze aan de andere kant, met een uiteenzetting van gebeurtenissen. Het geheel is dan gevolgd door een aantal bijlagen waarvan we het Jaarboek (van het begin tot 1753) van de priorin (prieure) Agnes de Wilde moeten vermelden, jaarboek dat gewis verdiende in openbaarheid gebracht te worden. De stelster van dit jaarboek heeft zeker kunnen gebruik maken van talrijke dokumenten uit het vroegere archieffonds van Ten Bunderen. Het bestaan van een passantenhuis te Moorslede is, zoals gezegd, vastgesteld sedert 1269. Het was gelegen bezijden de baan van Brugge naar Rijsel, over Roeselare en Menen. Het bleef ongeveer aldus tot in de tweede helft van de zestiende eeuw. De zusters moesten een eerste maal vluchten bij de Beeldenstorm in 1566, toen hun klooster deerlijk gehavend werd. Reeds teruggekeerd in 1568, werd hun de strijd tussen Staatsen en Malcontenten in de Leiestreek fataal. In 1578 moesten ze voorgoed uitwijken, gedeeltelijk naar St.-Omaars en gedeeltelijk naar Rijsel. Dit was het einde van de eerste periode van hun geschiedenis. Toen de rust in Zuidelijk Westvlaanderen gedeeltelijk was hersteld, kwamen ettelijke zusters uit het klooster weer samen en vestigden zich, in 1587, te Ieper, alwaar ze zich bezighielden met apostolisch werk, de pelgrimszorg vervangen zijnde door ziekendienst, om later over te schakelen naar het onderwijs. Het ‘Ieperse’ klooster van O.L.Vr. ten Bunderen werd opgeheven, als ‘onnuttig’ in 1783 en de kloosterzusters gingen uiteen: enkele bleven te Ieper, andere gingen naar Elverdinge, Langemark en Reningelst. En dit was dan het einde van Ten Bunderen, tweede uitgave. De bezittingen, waarvan sommige stamden uit de tijd van de oprichting in Moorslede, in of vóór 1269, werden beheerd door de zgn. Religiekas. Een derde periode kon echter kort daarop beginnen. Dit was reeds in 1785, twee jaar na de opheffing, en ditmaal zou het opnieuw de bakermat wezen. In 1777 was te Moorslede een ‘Armenschool’ opgericht en de leiding ervan werd, in 1785, toevertrouwd aan gewezen zusters van het gesloten Ieperse klooster. In 1815 werd een Franstalig pensionaat bij de inrichting gevoegd. Frans was alsdan mode. Langzamerhand kwam de uitbreiding, eerst door de oprichting van filialen in talrijke Vlaamse plaatsen. Ook een Instituut voor doofstommen en blinden kwam tot stand, instituut dat later naar Ieper werd overgebracht. En daarna nam de uitbreiding toe om de veelomvattende grootheid te worden die thans ook haar inplantingen heeft in de Republiek Zaïre. Het is een prachtig boek geworden dat we gerust ter lezing kunnen aanbevelen, niet enkel aan degenen die zich voor het godsdienstig leven interesseren, maar ook aan liefhebbers van geschiedenis en aan degenen die de detailontwikkeling van een kleine gemeenschap tot een uitgebreid kompleks van instellingen willen kennen En hier denken we dan vooral aan het derde gedeelte van dit zeker merkwaardige boek. J. Roelandt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||
Oud-Kortrijk: beeld van een afbraakP. DEBRABANDERE, Kortrijkse gevels van de zestiende eeuw tot het Empire. In-8, 172 blz.; 178 platen. (Verhandelingen uitgegeven door De Leiegouw. IV. Kortrijk 1973). Deze monografie, keurig uitgegeven met de steun van de Kommissie voor het Kunstpatrimonium van de stad Kortrijk, is er gekomen a.h.w. om de sloping van de laatste stijlgevels in de monotone straten van Oud-Kortrijk te konstateren. Een kunsthistorische studie van de gevels van 1500-1820 was dan ook een moedige onderneming, een soort oefening in het luchtledige, die uit grafische dokumenten het gelaat van het oude Kortrijkse burgerhuis tracht te hertekenen. De auteur, die de dankbaarder gebieden van de schilder- en beeldhouwkunst van zijn stad in voortreffelijke monografieen heeft ontgonnen, mag ook voor dit uitstekend werk worden gefeliciteerd. Zijn gecomenteerd album dat alle bereikbare dokumenten van oude gevels, hoe fragmentarisch en geschonden ook, bijeenbrengt is een leerrijke inventaris die tegelijk archeologisch en kultuurhistorisch belangrijk is. Gekeerd naar het verleden is deze studie een audio-visuele aanklacht. De nonchalance van de Leiestad inzake stedenschoon is overigens in Vlaanderen spreekwoordelijk geworden. Het werk moge dan ook een profetische stem zijn - hopelijk geen Cassandra! - in een welvarende stad waar de parkeerhonger zelfs het gezicht van het bloedeigen stadssimbool - de Broeltorens - heeft aangevreten, waar de monumentale Nieuwe Hallen zonder inspraak werden uit de weg geruimd, - en de litanie gaat verder, van jaar tot jaar, in de executie van de laatste typische gevels. Een geluk dat de restauratie van de beproefde grafelijke O.L. Vrouwekerk werd ter hand genomen door een pastoor De Cuyper die, samen met een hoogstaande kerkraad, het monument nummer één van het Kortrijkse kunstpatrimonium in nieuwe luister heeft gezet. Noblesse oblige. De Sporenstad moet haar geslonken bouwkundig erfgoed niet verder vergooien. - A.V. | |||||||||||||||||||||||
De landtwinninge van Kaarle StevensIn de Vraagwinkel van Biekorf, 74, 1973, 5-6, p. 191, wordt de vraag gesteld naar de nationaliteit van Kaarle Stevens van wie De landtwinninge... bij Plantijn in 1566 verscheen. Het werk is de Nederlandse vertaling uit het Frans van L'agriculture et maison rustique (Parijs 1564), op zijn beurt een vertaling uit het Latijn, Praedium rusticum (Parijs 1554). De auteur Kaarle Stevens, met zijn Latijnse naam Carolus Stephanus, is de Fransman Charles Estienne (1504-1564) uit het beroemde Parijse drukkersgeslacht der Estienne's. Charles Estienne, zelf ook drukker, publiceerde als auteur verscheidene werken, waaronder Praedium rusticum, behalve in het Frans en het Nederlands, ook in het Duits, het Engels en het Italiaans vertaald. Elly Cockx-Indestege | |||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||
Nationaal Biografisch WoordenboekPlanmatig, om de twee jaar, verschijnt een statig deel van deze akademische uitgave die als een van de historisch-wetenschappelijke topondernemingen in Vlaanderen mag geroemd worden. Dankzij redactiesecretaris Prof. Dr. J. Duverger ontmoeten al onze (oude en nieuwe) provincies elkaar in dit pantheon van hun gedenkwaardige zonen. Een nieuwe generatie tekent met een nieuwe kijk op mensen en dingen. In deel V komen, zoals in de vorige delen, een goed aantal Westvlamingen aan de beurt. Een selektief overzicht kan hier, als wegwijzer, nuttig zijn. De oude schilderkunst is vertegenwoordigd door de Kortrijkse schilders Jan en Marcus van Ghistel, Pieter Vlerick, Erasmus Causse (P. Debrabandere) en Bernard de Rijckere (F. De Vleeschouwer). In verband met Jan van Eyck moge verwezen worden naar de biografie van kanunnik Joris van der Paele (R. De Keyser). Naast de moderne grootheden Permeke en Spilliaert komen ook bescheidener figuren van schilders en beeldhouwers, nl. Clemens Carbon (A.T. Van Biervliet), Alfred Wallecan, Karel Laloo en Yvonne Serruys (F. De Vleeschouwer), in goed gedocumenteerde biografieën tot hun recht. Een bijzondere vermelding voor het artikel van M. Smets over de baanbrekende architekt Huib Hoste. In de rijk gevulde kolommen over Rodenbach en Streuvels ontleedt André Demedts ook de evolutie in de waardering van mens en werk: een aspekt dat door akademische historici al te zeer wordt verwaarloosd. Een simpatieke trits mindere goden zijn Arthur Coussens, Delfien Vanhaute en René Vermandere, en bij hen aansluitend, het verdwaalde talent van een Géo d'Aconit uit het Tieltse (F. De Vleeschouwer). Prof. Lodewijk Scharpé wordt veelzijdig in 't licht gesteld. (J.F. Vanderheyden). Voor de editie van Cornelis Everaerts Spelen (Leiden (1898-1920) mocht wel worden aangestipt dat de oorlogsomstandigheden de medewerking van Scharpé hebben onderbroken en dat daardoor Prof. J.W. Muller de Brugse informatie van zijn Brugse medewerker heeft moeten missen om alleen nog in een paar gevallen door KareL de Flou te worden geholpen. Dit verklaart de Brugse tekorten in de Aantekeningen (afl. 3, 1920) van deze onmisbare Everaert-uitgave. Ook Frans-Vlaamse figuren treden weer in de rij met J.M. Gantois (André Demedts) en Jozef Tillie (C .Moeyaert). Door A. Verberne worden de orgelmakers Hooghuys behandeld en M. De Bruyne tekent naar verdienste de Roeselaarse komponist en muziekleraar Johan de Stoop. De oude Brugse drukkers Jan Brito en Gillis van den Rade (A. Schouteet) ontmoeten in dit deel de moderne drukker-uitgever Joris Lannoo van Tielt (J. Ducheyne). Op de calvinistische predikant Jan Hendricks van Alveringem (J. Decavele) volgt de Ieperse teoloog Christianus Lupus (N. Teeuwen), terwijl de zeer concordataire deken P.J. De Pauw van Torhout (W. Munier) in één band steekt met de stevenistische ijveraar Pieter Speeckaert, wiens biograaf (A.T. Van Biervliet) ook abt Ger- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||
winus van Oudenburg en de missionaris Frederik Muylle van Gits in de ekumenische ontmoeting betrekt. Het bewogen apostolaat en direktoraat van F. Corselis wordt door F. Simon helder samengevat. De natuurwetenschappen zijn vertegenwoordigd door de bioloog Prof Paul van Oye en de dierenarts Prof. J.L. Vandevelde. Onder de hoge ambtenaren van betekenis defileren Diederik Gherbode van Wervik (R. de Keyser), Ferdinand Nipho van Tielt-Ardooie (L. Ceyssens) en Jan d'Oudegherst, vader van de bekende kroniekschrijver (J. van Rompaey). De betreurde Prof. Egied Strubbe staat in dit vijfde deel van het NBW waarvan hij, vanaf de stichting, een aktief promotor is geweest (W. Prevenier). Tot zijn generatie en werkkring behoren de historicus en archivaris Etienne Sabbe en de historicus Prof. H. de Sagher die in Algemeen Rijksarchivaris C. Wyffels hun biograaf vinden. Dezelfde auteur levert het ontroerende levensbericht van de Ieperse archivaris Emile Henri de Sagher waarin de dramatische ‘dood’ van het stadsarchief van Ieper en het noodlot van een ‘archivaris in hart en nieren’ gekondenseeerd worden. Last not least, een van onze graven, Lodewijk van Nevers (Crécy) staat waardig in de rij (M. Van der Maesen). Onze helden van 1302, Breidel en de Coninc, vinden in Dr. J.F. Verbruggen hun onvervangbare biograaf. Met alleen een tekort: geen woord wordt gerept over hun groei in de legende, hun romantische dimensie, hun verheffing tot simbool - figuren die, als geen ander, nieuwe geschiedenis hebben gemaakt met neerslag in woord en beeld midden ons. De biografie moet de gloria postuma, ook de legendarische, in haar kritisch overzicht niet verwaarlozen. A.V. - Nationaal Biografisch Woordenboek. Uitgegeven door de Kon. Vlaamse Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van Belgie, Deel V (1972), 1022 kol. VIII + XX pp. Prijs: 900 F. Verkrijgbaar door overschrijving op P.R. nr. 352.57 (Kon. Vl. Academie, Kunstlaan 43, Brussel). | |||||||||||||||||||||||
De drie Rozebeken van VlaanderenAansluitend bij Biekorf 1973, 192 en 248. De bewering als zou de onderscheiding Oost- en West- bij Rozebeke modern zijn, is volgens mij relatief. In de archiefstukken van het Kortrijkse wordt Oostrozebeke meermaals aangeduid als ‘Roosbeke op de Mandel’: ‘Jan vanden Nyeuwenhuus gheseit de Bane... is ontvryt vander zynder poorterie van Audenaerde, wonende nu tertyt... in Roesbeke up de Mandele. Actum II maerte 1523’ (Poorter en Struuckboek van Pamele-Oudenaerde, fo 136 v.). Toen deze familie wat later naar Brugge afzakte, vinden wij in het register 1578/1585, van de aanvaarding der nieuwe poorters (te Brugge) op fo 82 v: 29 sept. 1582, ‘Joos van Nyeuwenhuyse... ghebooren van Oostroozebeke...’ G. van Nieuwenhuyse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||
De roeselaarse rederijker Robert Lawet zijn Judith-spel van 1577In verband met deze bekende rederijker ‘gildebroeder ende componist van de weerdige edele retoricke binnen der stede van Rousselaer’ moeten we hier verwijzen naar een door de Kon. Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde bekroonde monografie. ‘Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde door Anna Marie Musschoot. (276 blz.; Gent, Secretariaat der Academie). In onze middelnederlandse literatuur kreeg het bijbelse verhaal van Judith geen zelfstandige literaire bewerking. Anders ligt het in de rederijkersperiode waar Lawet in 1577 een ‘spel van zinnen’ componeert met een eigentijdse visie op de figuur van Judith. De compositie van Lawet omvatte eigenlijk twee spelen zoals blijkt uit de volledige titel: ‘Twee schoone speelen van zinnen van de vroome vrauwe judich ende van holifernes den prince der asschierschen leghere rethoryckelick gestelt naert uutwysen der bybelen’. Alleen het eerste spel van dit ‘tweeluik’ is bewaard gebleven, in handschrift, in het Museum Plantin-Moretus. Lawets Judith is een bijbelspel in de traditie van het middeleeuwse mysteriespel, een scenische voorstelling van het bijbelse gebeuren, die evenwichtig is samengesteld en blijk geeft van dramatisch kunnen en literaire uitdrukkingskracht. Judith en Holofernes verschijnen in hun allegorische funktie, als personifikatie van het goede en het boze beginsel, van God (of zijn instrument) en de duivel. De auteur geeft een uitvoerige ontleding van het stuk blz. 78-86 om het dan, waarderend en vergelijkend, te situeren in de literaire evolutie van het Judith-thema. In dit werk brengt de auteur ook bijzonderheden voor de volkskundigen onder onze lezers, namelijk over de plaats die Judith heeft veroverd in het volksboek-schoolboek, in gezelschap van de (eveneens exemplarische) bijbelfiguur Tobias (blz. 71-75). Voor de middeleeuwen mag aanvullend worden verwezen naar de plaats van Judith in de paraliturgische wijdingsformule van het ridderzwaard (12. eeuw) en de duivelbanning uit het Missale Gallicanum (7.-8. eeuw) waar Judith als de hand Gods ‘de duivel in Holofernes doorsteekt’. Twee bijzonderheden die de voorstelling van de auteur komen staven. Met zijn Judith-spel introduceert Lawet de naam en faam van zijn vaderstad Roeselare in de geschiedenis van onze Nederlandse letterkunde. Wanneer wordt de uitgave van dit nog steeds onuitgegeven rederijkersspel aangepakt? A.V. | |||||||||||||||||||||||
Steengilden in Frans-VlaanderenTe Meteren bij Belle (Bailleul) bestonden oudtijds zogenaamde Steengilden. Het doel van die verenigingen was het beheer en het onderhoud van de stapstenen (pierres de pas) die te regentijde de modderige wegen dienden begaanbaar te houden. Die stapstenen waren zware stenen van ca. 70 × 30 cm en werden geplaatst met tussenruimten van 30 & 40 cm elk. De vereniging | |||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||
bezorgde, elk in zijn vak of wijk, de aankoop van de stenen en stelde gildeleden aan voor de uitvoering van het werk. Voor die regeling kwamen de leden der verschillende wijkgilden jaarlijks bijeen in een herberg waar dan een gildemaal, de zogenaamde Theyre, werd gehouden. Op die vergadering werd de rekening voorgelezen en goedgekeurd. De Steengilden waren eigenaar van een stuk land waar hun voorraad stapstenen werd gestapeld. Te Meteren had dit stuk land een oppervlakte van iets meer dan drie gemeten. Daar werden de stapstenen getast van de vijf Meterse steengilden, met name: Hoogenacker, Clapbanck, Fonteyne, Hoegemeerschen, Bertheloot. Nog in 1786 hielden de Steengilden van Meteren hun Theyre in de Zwarte Leeuw, nadat ze de jaarlijkse gildemis hadden bijgewoond in de parochiekerk. In franstalige dokumenten heten die Steengilden in 1780: la Société des marche-à-pieds. Ook in Belle bestonden in 1789 Steengilden voor de Folystraet en de Ballasche(?)straet. - R. Béhague in Annales Com. Flamand de France t. 38 (1932) 240-242, coll. p. 85. - Dr. L. Lemaire, in Bulletin de l'Union Faulconnier t. 29 (1932) 166-167. A.V. | |||||||||||||||||||||||
'T Beertje. Volkskundige Almanak voor 1974. Uitgegeven door de Bond van Westvlaamse Volkskundigen. 100 blz. met 12 platen. Prijs 50 F (P.C.R. 4512.63 Bond Westvl. Volkskundigen Brugge).Beertje XXXIII verkondigt in top de gebeurtenis van het jaar 1973: de opening van het Stedelijk Museum voor Volkskunde in de Balstraat (St. Annakwartier) te Brugge, met een historiek van de Bondsperiode van het Museum in de Concertzaal en in de Hallen (Schermzaal) door hofdman Hervé Stalpaert. Het volksleven in Ramskapelle bij Heist herleeft in een boeiend hoofdstuk waarin de lokale ‘garde’ niet ontbreekt (M. Cafmeyer). Op het historisch overzicht van het meervoudige Brugse ambacht ‘van den Ledere’ (J. de Smet) volgt een requiem voor de stoomtram van Leke. Historisch en volkskundig belangrijk is het hoofdstuk over de Apostolijke Zondagschool te Brugge (H. Demarest), een gebied waarover nog veel te zanten valt. Een vertelling als een sprookje (of als stof voor een roman) moge meer dan één vervolg krijgen (G. Franchoo). Heeft de jaarlijkse kalender zijn vaste voet in Beertje verloren, dit jaar steekt hij de kop boven in de volkskundige weelde van een berijmde ‘Noortschen’ pastoorsalmanak uit de pruikentijd (J. Geldhof). En dan nog een slotstuk over de stoomtrans van Brugge-Zeeuws-Vlaanderen en Heist om van te snoepen. (E. Buysse). Met boekennieuws en mengelmaren als bekroning. ‘Coopt my, en steekt my in uw sack - Ick ben een dienstig Almanak’! (Rijmpje van Meester Caesmes in zijn Hemel-Meter voor het jaar 1671). B. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||
Laatste mandevlechter in LoToen Aloïs (Wiesten) Verstraete in Lo op 6 september 1972 zijn hoofd neerlegde, was de beschrijving van zijn ambacht juist klaargekomen om op de studiedagvan de BWV te Male te worden voorgedragen (11 november 1972). In woord en beeld (o.m. een filmischtechnische reeks van prachtige kleurdia's) heeft Ir. W.E.F. Verlonje het handwerk van de mandevlechter doen herleven. Grondstof, beroep, gereedschap, vlechtwerk worden er ‘van wisse tot mande’ gevolgd, afgekeken, vaardig getekend, ook met notering van het lokale vakwoord. Als werkstuk kreeg de kattekniezer de eer tot in de laatste details te worden behandeld. Deze modelstudie is opgenomen in Schrift 3 van de Bond van Westvlaamse Volkskundigen (57 bl. tekst + XII bl. illustratie). Dit Schrift brengt tegelijk een samenvatting van de referaten over Urbanisme en Volkskunde (H. Stalpaert) en De Molinologie, d.i. een algemeen werkschema van hetgeen de technische ‘molenkunde’ op internationaal vlak wil bereiken. (C. Devyt). A.V. | |||||||||||||||||||||||
Westvlaamse spreuken
|
1. | De boter was al bruin in de panne. Kemmel.
- Ze had al met een andere man omgegaan eer ze trouwde. |
2. | De strate is buiten voor ons. Vlamertinge.
- Wij bemoeien ons niet met wat op straat of elders gebeurt, om desgevallend niet te moeten getuigen over iets dat in het gebuurte voorviel. |
3. | Hij was door de noene gevallen. Pollinkhove. Vlamertinge.
- Was blijven drinken over noen en avond. |
4. | 't Is een kluchte met een oor aan. Oedelem.
- Hij wil kluchtig doen, maar 't is te gezocht ... erbij gesleurd. |
5. | Hij is niet mistrouwd, maar hij heeft mispakt. Rumbeke.
- Is rijk getrouwd, maar zijn vrouw is niet de ‘ideale’ voor hem. |
6. | Met rullen en prullen kom je niet ver. Vlamertinge.
- Herbergpraat brengt geen baat. |
7. | Er is daar geen een die een steke laat vallen. Langemark.
- Iedereen volbrengt perfekt het aangewezen werk. |
8. | Hij springt lijk een peerd voor de sporen. Vlamertinge.
- Is seffens bereid voor 't werk dat men hem aanwijst, soms wel uit schrik voor de baas. |
9. | Hij was in een sterre. Vlamertinge.
- In een opgejaagde toestand. |
10. | Liever een kort zwijnsleven dan een lang hondeleven. Vl.
- Spreuk van een wallebak, een zwierbol. |
11. | Hij zal veel zand moeten hên om den brand te blussen. Vl.
- Gezegd waar er spraak was van een vader die zijn dochter wilde doen afbreken met een jongen die ze gaarne zag. |
M. Vermeulen
- voetnoot(1)
- A. Barbaix (Zr. Marie-Paul), Zeven eeuwen ten Bunderen, 1269-1971. Uitgave 1973 verkrijgbaar mits overschrijving van 550 fr. op de girorekening 412.95 van het Klooster van O.L. Vr. ten Bunderen, Moorslede.