| |
| |
| |
Mengelmaren
Nederlandse spellingiana
1750
Martinus Antonius Fraats, een geboren Amsterdammer, stond als pastoor ‘aan de Statie in de Slijksteeg’ te Hoorn van 1731 tot 1767. Als kanselredenaar genoot hij een grote faam. In 1750-1751 liet hij 180 Meditatiën over ‘De Lydende en Stervende Jesus’ verschijnen te Amsterdam bij H.W. van Welbergen. Dit keurig gedrukte werk bedraagt drie delen in-4 van elk 60 meditaties (Dl. I: 42 lim + 624 + 8 pp.; Dl. II: 16 lim. + 620 + 8 pp.; Dl. III: 20 lim + 660 + 8 pp.). De illustratie bestaat uit 9 buitentekstplaten (kopergravure). De kerkelijke approbatie is getekend door F. Scheppers, deken van de St.-Pieterskerk te Leuven.
Dit werk, dat ook in het Zuiden ruime bekendheid verwierf, verdient enige aandacht vooreerst omdat J.C. van der Loos in zijn biografie van M.A. Fraats (NNBW. VI 518-519) wel de kleine geschriften doch niet dit grote drieledige werk van de Hoornse pastoor vermeldt. Daarenboven brengen de liminaria - naast de talrijke latijnse en nederlandse lofdichten - een voorbericht dat o.m. de spelling van de gedrukte meditaties motiveert.
Reeds in het (eerste verschenen) Deel III deelt de Amsterdamse uitgever het volgende mede.
De auteur heeft zelf geen proef kunnen lezen, zo schrijft de uitgever, daardoor heeft hij zich niet stipt ‘aan eene Spellingwyze kunnen binden’; hij had overigens verklaard ‘in 't zamenstellen zyner Meditatiën, zich aan geen' vasten trant van spellinge gebonden, maar die gevolgt te hebben die hem eerst uit de penne is gevallen: zo dat het den lezer niet vreemd moet schijnen, indien hy den Autheur in deszelfs manier van spellinge hier en elders niet gelijkvormig vind. En vermits alle Leezers omtrent dat onderwerp niet van den zelven smaak of verkiezinge zyn, belooven wy ons zelfs uit deeze verscheide Spellingwyze, die echter alom op goede gronden steunt, meêr genoegen der Taalkundige Leezeren, dan of de Autheur zich al te eigenzinniglyk (gelyk men zulke Schryvers vindt) aan eenen trant had gebonden, die aan hem alleen behaagde, en aan veelen mishaagen mogt. Want dogh onze Moedertaal, die men thans regelmatig agt, heeft nog dit gebrek, dat ook de geagtste Schryvers in hunne spellingwyze niet overeenstemmen, en dat de eene zich aan regelen bind, die de andere omverre werpt’.
In de Voorreden van het (laatste verschenen) Eerste Deel handelt pastoor Fraats zelf over zijn praktische spelling in dezer voege:
‘Een' kieskeurigen en eigenzinnigen trant van spellinge hebben wy niet gehouden, maar zulk een gebruikt, die ons eerst uit de penne vloeide... Bij voorbeeld: Hier zal de Leezer vinden magt, kragt, geslagt, knegt, en elders: macht, kracht... enz. Nu eens: Leeven, beeven, weezen: dan eens: Léven, béven, wezen enz... De Klinkletters of Vocaalen hebben wy doorgaans met de zelve Letter verdubbelt en zelden met de [e] als maat, naam, huur, zuur, en niet maet, naem, huer, zuer... Wij verkozen liever beedelen en bedeelen te stellen, en
| |
| |
dus den Leezer in twyfel te brengen, of'er van almoesvraagen, dan wel van mededeelen word gesproken’.
E.N.
| |
Levereter
Men weet dat tijdens de gevangenschap van keizer Maximiliaan te Brugge begin 1488, de gehate schout Pieter Lanchals, op 15 maart van hetzelfde jaar in handen viel van de oproerige Bruggelingen. Sinds 2 februari reeds waren steeds hogere sommen beloofd voor zijn aanhouding en tenslotte werd hij, door verraad, aangetroffen in een huis ter Carmersstraat.
De blijdschap te Brugge was ongelooflijk, en zodra het nieuws zich verspreidde, knalden overal vreugdeschoten, ‘ende gheluyt van allerande trompetten ende claroenen, trommels ende fijvers, dat mer noch en hoorde noch en zach’. (Despars, Cronijcke van Vlaenderen IV 382).
De kinderen op straat riepen met luider stem: ‘Mer Pieters Lanchals, die grooten leveretere, es ghevanghen’ (ibidem). Hij werd naar de markt geleid onder de beledigingen van het gepeupel en men riep ‘leveretere’ naar hem.
Reeds op 5 maart was op de grote markt te Brugge een paskwil gevonden met de volgende tekst (Despars IV 331):
‘Joncheer Hans Rans, die marcgrave van Antwerpen,
Meester Thibaut Barradot ende Mer Pieter Lanchals,
Metsghaders ooc Roelant de Febeure,
Hebben tzamen gheten die levere...’.
Op te merken dat in de derde regel van die paskwil de familienaam Febeure (al. Febvre, uitspr. Fevere) rijmt met levere.
Wat steekt er achter deze eigenaardige belediging? Werd lever eten beschouwd als beschamend of bedoelde men wellicht symbolisch dat Pieter Lanchals toen hij nog schout was, nogal wreed was tewerkgegaan? Hij had immers in deze hoedanigheid een nieuwe pijnbank laten maken voor Brugge, naar het model van deze van Brussel ‘ten aldergruwelicsten ende rigoureusten dat mueghelick was’, waarvan hij trouwens de eerste ‘klant’ zou zijn.
R.V.B.
| |
Zantekoorn
Met zand rondgaan. - ‘Komen er hier ook misschien gasten rond met zand?’ - Wordt gezegd wanneer in een bepaalde familie een van de kinders geen uitwendige gelijkenissen vertoont met zijn ouders. Geh. te Gullegem 1964.
Na 'n lastig karwei. - Wanneer een zwaar werk achter de rug is en goed geslaagd (bv. een feestmaaltijd die veel voorbereiding vroeg), dan hoort men:
- Uit de mond van mevrouw Malysse-Vandermeersch, Kemmel 1932.
L.D.
| |
| |
| |
Historie van Vlaenderen door Boschman
Op de vraag in Biekorf 1972, 319.
Het handschrift nr. 139 van het fonds Goethals-Vercruysse in de Stadsbibliotheek van Kortrijk draagt op zijn rug de titel: ‘Forestiers en graeven van Vlaendere door P. Boschman Predickheer’ De inhoud ervan is de ‘Vlaemsche historie beginnende van Liderick tot in 1468’. Het schrift is uit de 17e eeuw.
Op grond van dit handschrift - waarin een latere hand de naam van ‘pater Boschman predickheere tot Gendt’ heeft toegevoegd, heeft Ph. Blommaert in 1861 de naam Boschman in zijn ‘Nederduitsche schrijvers van Gent’ opgenomen als auteursnaam. En meer nog: voortgaande op de einddatum van de Historie situeert Blommaert de auteur Boschman ‘op het einde der vijftiende eeuw’.
De notitie over Boschman en zijn Kroniek of Historie werd in de akademische uitgaven overgenomen: Biographie Nationale (1867), Leven en werken der Zuidnederlandsche Schrijvers (Gent 1900). Ook in het Biogr. Woordenboek van Frederiks en Vanden Branden is Boschman binnengedrongen.
Prof. V. Fris heeft er in 1907 (Bibliographie de l'histoire de Gand, p. 80) op gewezen dat pater Boschman of Bosmans niet anders is dan de kopiïst of de eigenaar (in de 17e eeuw) van een der handschriften van de Kronijk van Vlaenderen die in 1839-1840 door Blommaert en Serrure werden uitgegeven.
A.V.
| |
Pattyn - De Patin in Geluwe
Op de vraag in Biekorf 1972, 320.
Bij keizerlijk diploma van 5 december 1735 werd Karel-Filips Pattyn, zoon van Pieter en de Gryson Joanna, in de adelstand verheven met de titel van burggraaf, en de familienaam werd de Pattyn en weldra de Patin. Zijn vader, gestorven te Bikschotel in 1735, werd aldaar begraven onder een zerk met de eenvoudige naam Patin. - Over het geslacht Pattyn schreef Emiel Huys een belangrijk hoofdstuk in zijn Geschiedenis van Gheluwe, p. 371-376 van de tweede editie (Kortrijk 1937); in de eerste editie (Kortrijk 1891) worden p. 283 de bronnen van die stamboom opgegeven.
Karel-Filips Pattyn (Ieper 1687-Gent 1773) was opgeklommen tot de hoogste staatsambten: raadsheer van de Hoge Raad te Mechelen, raadsheer van de Keizerlijke Geheime Raad, Regent van de Hoge Raad der Nederlanden te Wenen. Als rechtsgeleerde had hij grote faam verworven, vooral door zijn aktueel werk over ‘De vry zeebevaringhe’ (Mare liberum) dat in nederlandse versie in 1727 te Brugge werd uitgegeven. De franse versie ervan verscheen in hetzelfde jaar te Mechelen. In dit werk verdedigde hij de Oostindische Compagnie van Oostende die door keizer Karel VI was opgericht (F. de Pauw, in Nat. Biogr. Woordenboek I, 1964, 743-745).
Radsheer de Patin bewoonde enige tijd het gewezen Prinsenhof te Gent, en hield ook verblijf te Geluwe, in zijn kasteel Ter Beke, dat in 1781 door zijn zoon Frans-Willem werd verkocht.
C.B
| |
| |
| |
De eerste kermis in De Moeren
1842
De dorpskermissen waren destijds even onontbeerlijk voor de gewone buitenmens als het ‘smout’ op de boterham. De kleine grensgemeente De Moeren, sedert de fusie als zelfstandige gemeente opgedoekt, voerde deze traditie in op zondag 2 oktober 1842. Er kan bezwaarlijk betwisting ontstaan nopens haar oorsprongdatum wanneer wij het dichtwerk onder de ogen krijgen dat verscheen in het ‘Advertentieblad van Veurne en omstreken’ op 9 oktober 1842 een pennevrucht uit God weet wiens brein ontstaan. - Voor de geschiedenis van het droogleggen van de Moeren verwijzen we naar de belangrijke werken van L. Quarré-Reybourbon (1893) en M. Dolez (1907).
Kermis en mastklimming
Wat bloeit gy zoo willig en lacht my zoo aen
O najaer, wat baerd gy ons zegen.
Reeds hebben de landslien den ougst ingedaen
En echter lacht alles hun tegen.
Deez streek was voorheen een moerasch, eenen poel
En nu steeds behoorlyk in ieders gevoel,
Doet zich tot zelfs oorsprong bewegen.
'T was zondag, men stelde een vreugde-feest in
Waer by menig-een zich liet vinden.
Voor de eerstmael in plichtigheyd 'n kermisbegin
Waer elk sprak verrukt tot zyn vrinden:
Ziet hier welk een vreugd in 't weleer dorre zand
Tot prysreiking is er een klem-pers geplant,
Met pryzen voor die het beminden.
Een zwerme van volk, wederzyds hier geschaerd
Verçierlykt deez feest naer verwagting.
De klank van het snaerspel met bastoon gepaard
Doorgalmend deez streek in weêragting.
De straten met rytuigen, zonder geduld
Met kleene, met groote, was elk om vervuld
En allen met vreugde betragting.
De kermis in Moëre, voor de eerstmael geçiert
Geeft heugnis aen die haer bestelden.
Zie, hoe men zoo roemryk een kermisfeest viert
Men kan geenen lof genoeg melden
Aen de edele borst die weleer zyne woon
Hier plaetste met kommer en offer ten loon,
Door beschaving maekt beemden en velden.
A. Dawyndt
| |
| |
| |
Joos van Ghistele, de grote Voyagier
Nota over zijn afstammelingen
Uit de Kroniek van Axel (ed. A. de Mul, p. 115) kunnen we de mededelingen in Biekorf 1970, 117-118, 306-307, verder aanvullen.
Ridder Joos had twee dochters: Ysabeele en Margriete. Bij zijn dood in 1516 waren beide dochters weduwe met elk zes kinderen.
1. Vrouwe Ysabeele (Elisabeth) van Ghistele: de oudste, was gehuwd geweest met Mer Dierick van der Gracht, ‘heere van Huele, van Wervicke ende Steenhaeltre’. Hij was overleden in 1505. Hun kinderen waren:
drie zonen: Wouter, Joos en François;
drie dochters: Gheerardine, Marie en Antoinette.
Bij de dood van haar vader (1516) werd Vrouwe Ysabeele zelf Vrouwe van Axel. Haar zoon Wouter werd heer van Heule.
2. Vrouwe Margriete van Ghistele, ook weduwe in 1516, was gehuwd geweest met Ridder Jan van Hellemont, hoogschout van 's Hertogenbosch. Hun kinderen waren:
vier zonen: Jan, Joos, François en Gheeraert;
twee dochters: Margriete en Walburga.
Margriete van Hellemont ‘hadde ghetraut den heere van Hare, Joncker Willem Dobbelsteyn, waerbij zou hadde eenen zone, gheheeten Joncker Dierick’. (Kroniek, p. 116).
De Kroniek gewaagt niet van een derde dochter, genaamd Marie, die volgens andere bronnen (Biekorf t.a.p.) met een heer van Culemborg was getrouwd en in Gelderland woonde.
A.V.
| |
Restauratie van glasramen
Een ekonomische metode in 1661 te Gent
Op 24 mei 1661 ging de Gentse wethouder Justus Billet, samen met zijn kollega Olivier Weesaert, ontvanger van de stadswerken, de opgefriste kapel van het schepenhuis der Keure nazien. Uitstekend werk, zei Billet: zo helder en net als de kapel nu is, het kan niet beter! En hij noteert verder in zijn Politye-Boeck (Memoriaal; ed. E. De Busscher, p. 109): ‘En ik zei tegen Weesaert dat slechts één iets me mishaagde, en dat was die mooie kapel nog te zien met vuile, donkere en brokkelige glasramen. Ik stelde hem dan het volgende voor. Daar in de twee zijramen zijn vooral de bovengedeelten, boven de blazoenen van Keizer Karel en Keizerin Elisabeth door restauraties bedorven. Vervang er de stukken gekleurd glas door wit Frans glas: dat brengt het volle daglicht in de kapel. De stukken geschilderd glas kunnen dan worden verwerkt in een volledige restauratie van het middenraam, met de gepaste kleuren. Zo krijgen we drie mooie, heldere en goed herstelde ramen, die ieder bezoeker zullen voldoen. En bovendien zouden we nog fragmenten van gekleurd glas overhouden, genoeg om nieuwe schade te herstellen gedurende acht à tien jaar’.
Die profijtige raad van raadsheer Billet werd blijkbaar gevolgd.
| |
| |
Zijn ekonomische metode was zeker niet alleenstaande. In oude glasramen heeft zulk restauratiewerk met aangepast oud materiaal meermaals sporen nagelaten.
E.N.
| |
Bloysche roede
Op de vraag in Biekorf 1968, 255.
Eigenaars uit Vlaanderen hadden tot ca. 1800 zeker af te rekenen met de ‘Bloysche roede’ als landmaat in Zeeland: Walcheren, Zuid- en Noord-Beveland; en - aan de hand van Ghijsen, Wdb Zeeuwse Dialecten 795 - mogen we aanvullen met Oost-Tolen, St. Philipsland en Oost-Schouwen. In Zeeuws-Vlaanderen zelf gold de Gentse roede van 3.854 m. terwijl de Bloysche roede 3.617 m. inhield.
In de Pacht-Tafelen, bij Anthony de Later te Middelburg gedrukt in 1649, geeft de anonieme auteur C.F.E. verscheidene berekeningen voor het omzetten van Bloysche in Schoutse mate en omgekeerd In de ‘Tafel van de Landt-Roeden’ staat de Bloysche roede als standaardmaat tegenover de Amsterdamse, Rijnlandse en Schoutse roeden. In die vergelijkende Tafel wordt Brabant betrokken met de maten van Antwerpen en Brussel. Geen Vlaamse maten worden erin opgenomen, hoewel Westelijk Zeeuws-Vlaanderen exclusief met de Gentse maat rekende en zal blijven rekenen tot na 1800.
E.N
| |
Beertje op zijn best
'T BEERTJE. Volkskundige Almanak voor 1973. Uitgegeven door de Bond van Westvlaamse Volkskundigen. 84 blz. geïllustreerd. Prijs 75 F (P.C.R. 4512.63 Bond Westvl. Volkskundigen Brugge).
Beertje XXXII in zijn nieuw keurig pak begint met een In Memoriam van Ere-Rijksarchivaris Jos. De Smet die, met zijn geestige spreuk: ‘Ik ben geen folklorist’ jarenlang, midden zijn onmetelijk historisch werk, steeds de eerste klaar was met zijn volkskundige bijdrage voor Beertje. (H. Stalpaert). - Hoe Sint-Michiels, vóór zijn huidige expansie, er uitzag en door de dagen ging gedurende de ‘middeleeuwen’ van de jaren 1900-1930 wordt op boeiende wijze vastgelegd door Magda Cafmeyer, naar de vertelling van Farielde uit de ‘Prins Albert’. De bladzijden over de lokale spellewerkschool zijn een bijzonder kostbaar document. - Sluis en Kadzandin-Vlaanderen zien hun rijkdom aan gebak en gebakvormen uit grootmoeders tijd beschreven in exacte en ontroerende bladzijden door Emiel Buysse. - Uit oude familiepapieren deelt G. Franchoo een belangwekkende greep bezweringsformules mede. Herinneringen uit Sint-Baafs (G. Devos), kurieuze draailiederen (H. Demarest) en een weldoende wandeling door van volkskundige uitgaven en geschriften van hier en elders (H.S.) besluiten een Beertje dat door ieder volkskundige als een stuk ‘goed gezelschap’ wordt onthaald.
B.
| |
| |
| |
Duurte van de granen in 1557
Op het laatste blad van het perkamenten Disregister van Ruiselede, geschreven door Jan de Brune, notaris en klerk van kerk en dis (armenzorg) van Ruiselede, leest men de volgende verzen op de schaarste van de granen in 1557.
‘Int jaer 1557, men mach 't verhalen,
tcoorne acht scellynghen groote moest elc betalen
met ghereeden ghelde sonder falen,
ende de taerwe thyen scellynghen tvat, dat was ons lot
dat men de rogghe om neghen groote gaf, dats claer,
ende de tarwe om 19 scellynghen, al blyfven wy bot.
Laet ons peynsen altyts ende eenpaer
om dat bedructe myserabele jaer.
Boonen, Even, Gheerste, Vitsen ende Cruudt
aten de meynschen int ghemeene met de beesten.
Dat was swerelts juudt [vreugde]
al zonder te maken veel feesten’.
Deze miserie, rijmkonstig beschreven door de Ruiseleedse notaris (Fragmenta I 51), wordt bevestigd uit de kronieken en de geschiedenis van duurte en hongersnood. De Chronycke van Nederlant (ed. Piot, 137-138) vermeldt dat de duurte begon in oktober 1556. In dit jaar ‘omtrent bamisse, soo werdt tcooren alsoo diere ende sloech soo op met volder schueren, dat het vercocht werde dry guldens de viertele, ende bleef soo durende tot over d'jaer in den ooghst’. De marktprijs ging de hoogte in gedurende de harde winter van het voorjaar 1557: een viertel koren gold 4 guldens en 6 stuivers op Palmzondag; 5 g. 2 st. op Paasavond; 8 gulden op 4 juni (vrijdag voor Pinksteren). In Mechelen en in Vlaanderen kostten koren en tarwe twee guldens meer dan te Antwerpen. De nood was zo groot ‘dat op vele plaetsen broot gebacken werdt van haver, gerste, boonen, eerten, vitsen ende bockwey, dwelck men niet half genoechsaem om gelt en conste cryghen. Soo datter menich mensch van honger stirff... Maer het beterde allenskens omtrent den ooghst’
De omvang en achtergrond van dit ‘myserabele’ jaar 1557 wordt met heel wat bijzonderheden beschreven door L. Torfs (Fastes des calamités publiques I 187-191; Doornik 1859). De schaarste liet zich zelfs, en heel scherp, voelen in de havens van Noord-Holland (Hoorn. Enkhuizen) die hoofdplaatsen van de graanhandel waren.
C.B
| |
| |
| |
Kroniek van het Huys van Pitthem in Brugge
De gebouwen van het Huys van Pitthem in de H. Geeststraat hebben heel wat geschiedenis meegemaakt eer ze, in 1834, het Bisschoppelijk Paleis in het nieuwe bisdom Brugge zijn geworden. Na de verbouwing door Bisschop van Susteren werd het Huys achtereenvolgens priesterseminarie (1740), gevangenis (onder de Conventie, 1793), militair hospitaal (1806).
In 1659 is het Huys van Pitthem de residentie van de Spaanse gouverneur. Vóór dit Huys wordt op 16 mei 1659 de wapenstilstand (tussen Frankrijk en Spanje) uitgeroepen die tot de vrede van 1660 zal leiden.
Enkele weken later, op 20 juli 1659, arriveert te Brugge de graaf de Salazar ‘als gouverneur vande stadt, wel verstaende over de militie, want de gouverneurs en hadden te Brugghe anders niet te commandeeren; ende [hy] was oock superintendent van West-Vlaenderen ende was mede generael vant gheschut ende ginck woonen int huijs van Pittem by sint Salvators kercke’.
Later blijkt het Huys te zijn bewoond door de hoogbaljuw van Brugge. Op 3 aug. 1673 komt graaf de Monterey, op dorreis van Gent naar Oostende (militaire inspectie), daar logeren.
Op 12 juni 1682 is het de markies de Grana, gouverneur-generaal, die op blitz-inspectie met klein gevolg, komend van Oostende, gaat ‘logieren tot den hooghballieu int Huys van Pittem ende deede aldaer sijne eijghen costen sonder dat hy nerghens wilde gaen eten’ Hij bleef niet langer dan twee dagen.
- Uit het Handschrift (Rare Geschriften) van Jacques Inbona. p. 120 122 309 465. Vgl. Chronycke Wydts III 712 795. - Voor de bouwgeschiedenis van het Hof van Pittem, zie L. Devliegher, De huizen te Brugge, II 124-125 ‘Reeks Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen. 2’.
E.N.
| |
Verzen van Warden Oom
In verzen leerde de jonge Edward Vermeulen de taal hanteren waarmee hij, als Warden Oom, zou aan 't vertellen gaan ‘uit ons volk, voor ons volk’. Het vers van zijn jeugd en studietijd was voor hem bekoring en leerschool, en inwijding ook in de passie voor woord en taal die hem bij de verkenning en uitbeelding van het volksleven steeds zou bezielen. In een keurige bundel werden nu een veertigtal gedichten samengebracht en op uitstekende wijze toegelicht. Met een ‘Voorwoord’: bescheiden benaming voor een benadering van de man en zijn werk die zeer verrijkend is. Een waardevolle uitgave, bijzonder aanbevolen.
- Edward Vermeulen (Warden Oom). Volkse Verzen. Ingeleid en toegelicht door M. Vermeulen. 1973, Eigen beheer. 108 blz. met buitentekstplaat. Prijs: 100 F. bij bestelling te storten op P.C. 4154.08 (M. Vermeulen, Lo-Pollinkshove).
A.V.
|
|