Biekorf. Jaargang 74
(1973)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Dichter Gezelle na ‘de kaakslag’ van 1896In het Gedenkboek Guido Gezelle schreef A. Viaene een artikel onder een vrijwel gelijkluidende titelGa naar voetnoot(1). De inhoud die ons hier bezighoudt komt op het volgende neer: Gezelle was diep gegriefd toen hem (Staatsblad 1.2.1896) voor zijn Tijdkrans de vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Nederlandse letterkunde niet werd toegekend. Hij voelde dit aan als een kaakslag hem toegediend door ‘het vrijzinnige en hollandofiele “Gentse” flamingantisme’Ga naar voetnoot(2). Van de weeromstuit of als verweer denkt hij bijna onmiddellijk (lees: na een paar maanden) aan een wederoprichten van de Sint-Luitgaardegilde, wat evenwel onmogelijk bleek door de weigering van A. Duclos, hierin bijgetreden (tot Gezelles ongenoegen) door Mgr. Waffelaert zelf. Een en ander heeft de dichter teleurgesteld, gegriefd, gekrenkt. Nu is het treffend dat Gezelle gedurende diezelfde zomermaanden zo weinig gedichten heeft geschrevenGa naar voetnoot(3). Er was o.m. op 2 februari nog Doce nos orare (bevat strofe 4 een reactie op de mededeling in het staatsblad?); op 19 april komt Hoe weet gij 't dan zoo wel? Maar eind april, na Het Gers, lijkt de schrijfactiviteit in poëticis tot augustus-september ongeveer stil te vallen. Ziehier in getallen hoe de maandproduktie over 1896 er uitziet: januari 2 gedichten, februari 7, maart 5, april 5, mei 0, juni 1 (gelegenheidsgedicht), juli 1 (zielgedichtje), augustus 5, September 20, oktober 21, november 4 en december 12. Daarbij komen voor 1896 nog 37 eenheden die zeker of waarschijnlijk tot dit jaar behoren, samen: 120 gedichten waarvan 90 naar Rijmsnoer gingenGa naar voetnoot(4). Naast het stilliggen vanaf mei valt onmiddellijk de plotselinge opvlucht van September in het oog. Heeft dit verschijnsel te maken met Gezelles humeur? Is het een levende illustratie van het vers: 'k Zal mij van te dichten zwichten zoo 't mijn hert niet wel en gaat? We zou- | |
[pagina 90]
| |
den geneigd zijn te denken van ja en beiderzijds te gaan argumenteren. Enerzijds de diepte van Gezelles gegriefdheid af te meten aan dit verstoord stilzwijgen, anderzijds de drijfveren van zijn reactie (richting Sint-Luitgaardegilde) naar waarde te bepalen, de draagwijdte van zijn woorden in de gevoerde correspondentie te schattenGa naar voetnoot(5), kortom duidelijke tekenen van 's dichters menselijk karakter te onderkennen. Zonder te veel gevaar voor vergissingen kunnen we alvast tegen het scherm van Gezelles verstoordheid de volgende gedichten lezen: Stille! (2.8.96) (inzonderheid strofe 2), Ik ga (11.10.96), Herteloozen (1886-96), Ontferme 't U (1896), Vuistrecht (4.1.97), Non sia ver (27.1.97), Excelsior (10.5.97), Pedagogen en Semel desipisse (allebei 1897?). Ze komen alle voor - behalve Excelsior dat in Laatste Verzen verscheen - in Rijmsnoer en verraden alle een glimp van de gevoelige, kritische, gramstorige en veerkrachtige man. Men kan een vraag stellen betreffende bovengenoemde 37 eenheden die wèl tijdens 1896 werden geschreven, maar bezwaarlijk onder een bepaalde maand onder zijn te brengen. Werden ze niet precies in mei, juni of juli geschreven en verzwindt die productiviteitsstilstand dus niet in het niet? Ik beperk me tot een algemeen antwoord dat stoelt op Gezelles praktijk sinds Tijdkrans (1893). Van 1894 af dateert hij nagenoeg altijd zijn belangrijker gedichten. Van de 147 gedichten in het corpus van Rijmsnoer bleven in de oorspronkelijke uitgave van 1897Ga naar voetnoot(6) slechts 12 eenheden onvoorzien van een dagtekeningGa naar voetnoot(7). We mogen aannemen dat Gezelle zijn verzen zou gedateerd hebben, met het oog op een nieuwe bundel die hij al voorzag. De beschrijving van een uitgebreider onderzoek terzake laat ik hier achterwege: het zou de overzichtelijkheid van mijn artikel niet bevorderen. Laten we dan maar aannemen dat Gezelle in zijn woede en ongenoegen gedurende die maanden, de poëtische pen wat heeft laten rusten. Als het maar - uitsluitend - vanwege die woede en dit ongenoegen was! Er is immers een | |
[pagina 91]
| |
omstandigheid die deze korte lyrische inactiviteit een totaal ander uitzicht geven kan: zijn uitgave m.n. van De Cornicke van Brabant voor de Academie dan nog welGa naar voetnoot(8). Het was een niet onaanzienlijke opdracht: een lijvig handschrift ontcijferen en het, voorzien van het gewenste wetenschappelijk apparaat, persklaar, (‘drukveerdig’) maken. Het werk besloeg bij de uitgave 235 bladzijden (Voorbericht 23, tekst 144, alfabetische lijsten: Woorden en wen dingen 41 en Namen en zaken 25 bladzijden). De opdracht werd hem verstrekt ter zitting van 20 juni 1894Ga naar voetnoot(9). het boek verscheen A. Siffer, Gent 1896. Twee jaar later bijgevolg. Maar Gezelle had er amper een half jaar over gedaan. Zijn handschrift moet ‘drukveerdig’ geweest zijn in november 1894Ga naar voetnoot(10); bij de zitting van 19 december 1894 ‘beslist de vergadering tot de uitgave’Ga naar voetnoot(11). Weg onze onderstelling betreffende 1896! De zomermaanden van dit jaar kunnen hooguit bezet zijn geweest door correctiewerk op de Cornicke. In welke stemming Gezelle dit werk verricht heeft weten we niet precies. Het zal wel geen vrolijke zijn geweest. In februari, meer bepaald de 28ste, schrijft hij aan de bestendige secretaris van de Academie een vrij korzelig en onheus briefje, waarin hij ‘op vrij scherpe wijze voor de eer bedankt’ om als jurylid voor de prijsvraag te zetelenGa naar voetnoot(12). De kaakslag brandde na! Nochtans, zetelt hij opnieuw tijdens 1897 en 1898, maar dit is hier niet aan de ordeGa naar voetnoot(13). Eveneens in een brief (d.d. 5 juli 1896) spuide Gezelle zijn machteloze woede tegen zijn Academie-genoten uit de jury met bitse scheldwoorden als ‘vrijdenkers, vrijmetselaars, neo-Hollanders die het goede, het vrome, het heilige haten’ en die hem op de koop toe nog een financiële loer hadden gedraaid ookGa naar voetnoot(14). De storm luwde nochtans. Het succes dat hij met Tijd- | |
[pagina 92]
| |
krans boekte bij de Biekorvers en andere vrienden (denk b.v. aan Pol de Mont) lenigde veel leed. Of had zijn veerkracht het gehaald op zijn Achilles-wrok? Zon hij op een zoete weerwraak d.m.v. een andere, nóg betere bundel? Omtrent deze vragen worden we weinig wijzer uit de gepubliceerde brieven van die tijdGa naar voetnoot(15). Maar Rijmsnoer komt tot stand. En dit is, m.i., zijn antwoord. Op 10 September 1896 ontwerpt Gezelle de titelGa naar voetnoot(16) en vanaf September gaat de dichterlijke produktiviteit met een ruk de hoogte in, naar een volstrekt maximum in zijn leven, nl. 34 gedichten voor de maand januari 1897. Ziehier trouwens de aantallen voor de volgende maanden: februari 16, maart 2, april 14, mei 19, juni 8, juli 2, augustus 0... Merkwaardig is intussen dat 7 februari reeds 48 bladzijden - tot en (deels) met Festina - ‘drukveerdig’ liggenGa naar voetnoot(17) en vervolgens dat de gedichten geschreven vanaf half februari geen plaats meer vonden in Rijmsnoer maar bijna alle, anno 1901, door de erven Gezelle in Laatste Verzen werden gebundeld. Enkel Spaman van 21/22.4.97 kwamen precies op de valreep nog in Rijmsnoer terechtGa naar voetnoot(18) Het ziet er dus naar uit dat halfweg het jaar de hele bundel persklaar lag. De pauze van augustus (géén gedichten) zal een tijd geweest zijn van verklarende noten en drukproeven. Van toornige opmerkingen naderhand ontwaren we nog een flits in een Franse brief aan minister Schollaert d.d. 24 juli 1898. Vrij vertaald: Je moet chauvinist zijn zoals bepaalde flaminganten om dit verhaal, m.n. Een dure Eed, goed te vinden of schoonGa naar voetnoot(19). Aan dezelfde minister had Gezelle op 3 november 1897 een ‘afdruksel’ (lees: exemplaar) van zijn Rijmsnoer gestuurd, onder hoofs en dus binnensmonds gemompel van het ‘goed onthaal genoten door zijn Tijdkrans’. Door wie Tijdkrans zo goed onthaald was liet Gezelle en laten wij in het middenGa naar voetnoot(20). Voorts, zoals | |
[pagina 93]
| |
Gezelle de eerste vijf delen van zijn nieuwe Roeselaarse uitgave bij J. de Meester aan de Academie ter zitting van 21 november 1894Ga naar voetnoot(21) had aangeboden, zo zal hij het ongetwijfeld gedaan hebben met zijn 5.000 verzen dikke Rijmsnoer. In de zoete hoop op de eerstvolgende Vijfjaarlijkse Staatsprijs? Beslist. Inderdaad met Rijmsnoer won de dichter, opnieuw in concurrentie met Virginie Loveling, én de eer én de 5.000 frank honorarium. Maar het gebeurde postuum. We schreven immers 1903Ga naar voetnoot(22). Het leven kan grappig zijn. Soms. Na de dood.
K. de Busschere |
|