| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Azoye.
- Een Portugese wijnsoort. Het w. werd soms verkeerd gelezen als agoye, asbeye. Archivaris O. Mus heeft uit een Brugse archieftekst, reg. Procuratiën 1485-86, f. 6v, de juiste lezing vastgesteld. De tekst luidt: ‘... een en twintich vate wijns azoie van Portingale...’. In zijn nota over azoye (Hand. Em. Cl, 1964, De Compagnie Despars, blz. 18) wijst de auteur op de aarzeling van Gailliard die (in Gloss. Flamand 231) in azoye een Portugese wijn erkende doch meende de correctie agoye te moeten voorstellen (herkomstig uit Agoïm, Portugal). Ook Sneller-Unger (Bronnen handel met Frankrijk I 154) kennen azoye-wijn als wijn uit Portugal. Azoye-wijn is - volgens archivaris Mus - vermoedelijk te identificeren met wijn uit Osoga uit de omgeving van Lissabon en gereputeerd als de beste van Portugal. - In de waterrol van 1550 (Stallaert I 102) verschijnt azoyen in het gezelschap van de zuiderse wijnen, zoals ook in de Ordonnantie van de tol van Biervliet op 10 juli 1563: op elkaar volgen: ‘Wyn van Malveseye, een boote, 4 grooten. Wyn Bastaert ofte Asoye, van 't vat 6 grooten’. (Plac. v. Vlaenderen III 716). Men vergelijke ook de boeten te Brugge in 1406 geïnd: ‘van die winen van Azoye ende Spaensche wine gheminghet hebben in Rynschen wine’. (SAB. Rek. 1406). - Ook in Leuven komt in 1406-1590 asoyen voor in de wijnkelders (L. De Man, Glossarium Brab. oorkondentaal I 319; Brussel 1956); vervallen is nu echter de vroegere foutieve interpretatie ‘wijn van Auxois’, d.i. de streek van Semur, Avallon en Saulieu in Bourgogne.
| |
Blamusers.
- Benaming van een oude zilveren munt ter waarde van 3 stuivers 2 oorden (in Vlaanderen in 1701). Doende een plaket of 3½ stuivers, zegt De Bo s.v. Over blamuize was Gezelle in Loquela (1882, nr. 10) bijzonder boeiend en uitvoerig. Tot het dossier van blamusers (WNT II-2, 2779) mag het volgende worden toegevoegd. In de officiële koninklijke muntlijst van 23 febr. 1701 (gepubliceerd in Brabant en in Vlaanderen) staan vermeld: ‘De stucken van dry stuyvers herrewaertsover geslagen onder den Titel ende Wapenen van de voorseide Aertshertogen... tot 3 stuyvers een oort’. Acht maanden later, op 6 okt. 1701, verschijnt dezelfde lijst met enkele correcties; ditmaal luidt de tekst: ‘De Blamusers, oft stucken van dry stuyvers, herrewaertsover geslagen onder de titel enz...’ (Plac. van Vlaendeden IV-2, 1176). Dit laat toe de intrede van blamuser als muntnaam in onze gewesten nader te bepalen. In het Tarief van Munten, toegevoegd aan de Brugschen Almanach voor 1716, staat de volgende muntwaarde aangegeven: ‘1 blamuser: In wisselgeld = 3 stuivers. In Hoog-gelt = 3 stuivers 2 oorden’. Hooggelt is de verhoogde munt ofte ‘nieuwe cours den Schellinck tegen 7 Stuyvers’. De waarde van de blamuser in 1701-1716 was een halve schelling. Deze bepaling stemt overeen met de waarde van de blanmûse, blamûse te Luik; J. Haust (Dict. Liégeois 87) geeft een goede afbeelding van een blanmûse in 1751 geslagen door de prinsbisschop Jan-Theodoor van Beieren; syn. was plaquette (zoals plaket in wvl.) en de waarde van ½ schelling of ¼ florijn.
| |
Glas.
- Zandloper als middel om de tijd te meten. De keure betr. de haringklok (het harincscellekin) te Oostende bepaalde ca. 1550: ‘ende die zal luiden alzo langhe als tglas lopen zal omtrent eene halve huere’. (Biekorf 1890, 285). Vgl. uurglas, hd. Stundenglas, eng. hour-glass, fr. sablier. - De zandloper op de schepen was een halfuurloper: het zand liep van de bovenste in de onderste afdeling over in de tijd van een half uur. De Franse zeeman sprak van ‘une hor- | |
| |
loge’, d.i. een half uur; de 24 uren waren op zee ingedeeld in 48 horloges. - De zandloper is zeer bekend in de symboliek (ook gevleugeld, om de snelheid van de tijd aan te duiden) en komt ook voor als kunstmatig wapenfiguur in de heraldiek.
| |
Capuenidaghe.
- De vier eerste dagen van de grote Vasten, zijnde Aswoensdag (caput ieiunii) en daaropvolgende donderdag, vrijdag en zaterdag. Vgl. ofra. capejune, escapes june. Het huisboek van het St.-Janshospitaal te Brugge noteert in 1383 de volgende regeling voor de spijzen gedurende de grote Vasten: ‘Dit es men den zieken sculdich te ghevene inde iiij capuenidaghe: up ten wonsdach ende up ten vridagh enen natten ende eenen droghen arinc, ende up de andere twe daghe j. natten of j. droghen. - Dit es men den broederen ende den zusteren sculdich te ghevene inde iiij capuenidaghe wich ende j. natten ende j. droghen arinc daer toe, den messter ende mer vrouwen dobbel’. (SJH. Rek. 1383-84, annex). Wich: wigvormig tarwebrood, wegge. Messter voor meester (van de broeders). - Godefroy I 779 heeft le capejune (le jour de capejune) alleen uit het Reglement van Citeaux (ca. 1300).
| |
Kiekencavye.
- Draagbaar, getralied hok (van geringe afmeting) voor het vetmesten van kiekens (kapoenen). Dit stuk huisraad had zijn plaats in de keuken en ook in de zitkamer van de burgerwoning. In de keuken van Cornelis Cryn, kapelaan van de St.-Donaaskerk te Brugge, bevindt zich in 1503 o.m. ‘een kieken cavije’. Biekorf 1960, 241). De inventaris van Ghyselbrecht van Herpe, wonend te St.-Michiels bij Brugge, vermeldt in 1520 onder het burgerlijke huisraad van de ‘vloer’ (ziten eetkamer): ‘een kiekeneavye’. (RAB. Proosdij nr. 1294, f. 121). De rijk uitgeruste keuken van de Vrouwe van Diksmuide vermeldt in 1574 o.m. ‘een yseren mortier ende een stampere; een kiekeneave; een houten banck; een hanehysere’. (Biekorf 1961, 341). Talrijke huizen van de stad Doornik hebben ca. 1538-1540 onder hun huisraad ‘une cave à poullets’ (Soil, Inventaires 215). In een burgerhuis te Rijsel in 1389 bevindt zich ‘une cavenne à mettre poucins’. (Godefroy II 5). Vgl. eng. coop, hen-coop, alsook ‘coupe for capons: caige à chappons’ bij Palsgrave (1530). - De Brugse kapoenen werden blijkbaar voor een goed deel kortgehouden en vetgemest in de woning van burger en ambachtsman voor eigen verbruik en voor de markt. Dit huiselijk bedrijf was winstgevend: een hoentje van 1 denier kwam als vetgemest kapoentje van 2 tot 3 deniers op de markt. Grotere caveyen waren in vakken ingedeeld, een voor ieder hoentje. In de benedenkamer van Fransse De Crooc te Brugge Staat in 1479: ‘een kekin caveye met drie loken’. (RAB. Proosdij nr. 1292, f. 126). - In sommige gevallen kan caveye staan voor kiekencavye: zie s.v. caveye. - Bezorgd worden lijk een kiekentje op een berrelke (op een barretje), = d.i. met veel tederheid en liefde, zegt De Bo s.v. berd, en de spreuk leeft nog in het Brugse. Een oude
spreuk die blijkbaar teruggaat op de verzorging van het hoentje in zijn nauw ‘geberdelde’ caveye. - Over de Brugse kapoenen als gastronomische specialiteit, zie Biekorf 1957, 343 en vorige. - Een charcuterie te Rijsel draagt heden nog het uithangbord ‘Au chapon de Bruges’.
| |
Kiekincoye.
- Getimmerd kot aangebracht tegen de kerkmuur voor het bergen van de geofferde kippen (ook duiven en andere gaven) die dan ter plaatse, ter ere van de heilige werden verkocht; wvl. schettekot. De kerkmeester van Scnt-Gillis te Brugge betaalt in 1534 een som van 4 groten ‘voor een kiekencoye omme de kiekins inne te stellene
| |
| |
up den kermesdach’. (Kerkrek. 1534-35). Zeven jaar later moet dit kot vernieuwd worden, de kerkrekening boekt weer een uitgave van 4 gr. ‘voor een kiekincoye’ (Rek. 1540-41). - Zo een schettekot ofte oude kiekincoye is heden nog te zien tegen de kerkmuur van Ramskapelle (Heist); vroeger ook in gebruik te Hoeke, Wilskerke en eiders; zie daarover Biekorf 1947, 217-221; 1948, 22. - Uit de teksten van 1534-41 blijkt dat dit ‘offerkot’ ook binnen de stad in gebruik is geweest.
| |
Rommenische vellen.
- Pelterijterm. Een soort van bont gebruikt meest als voering, soms als siersel (boordsel) van een kleed. Kleur: zwart, soms wit. Bij de invoer (uit Lombarddije?) verhandeld per dozijn. - In het sterfhuis van Joncvrouwe Josine de Grutere te Gent bevindt zich in 1514: ‘een graeuwen kerle ghevoert met zwaerte lamvellen ende met rommenische vellen inde mauwen’ (Biekorf 1963, 266). De zusters van het Sioenklocster te Kortrijk kopen in 1531 voor hun naaikamer ‘47 rommenysche vellekins, ten 2 groten stic’. (Rek. Sioen, 1531, f. 171v). Een betwisting te Brugge in 1532 betreft de levering van ‘eene romenissche zwarte voeringhe van pyssoten van fluwynen, elcke voeringhe weerdich zynde 5 lb. par.’ (SAB. Sent. Civ. quarto, 1532-33, f. 77v). Uit een gelijktijdig proces (1533-34, f. 114) blijken tien ‘romenische vellen’ te gaan in een voering. Een betwisting te Brugge in 1542 geeft aanleiding tot de volgende opsomming van pelterijen: ‘Zeker pilterie te weten: drie pilsen fluwinen, drie pilsen van vossen twee pilsen van poeten, 24 dozynen romenische Vellen, acht dozynen zwarte spaensche vellen, vier dozynen witte lamsvellen...’ (SAB. id. 1542-43, f. 28v). In 1543 wordt te Deinze een wezengift gedaan en uitbetaald aan Willem Baudaert, de handschoenmaker ‘voor een half rommanijts velleken om te stellen op Mijnkens keerelken, 2 sc. 6 d. par.’ (RA Gent. Stad Deinze nr. 892, Wezenbouc Dobbele Arend, f. 169). Onder de klederen van Margriete De Roy te Brugge noteert de inventaris van 1543: ‘Noch eenen zwarten laken keerle met spaensche zwarte vellen ende romenyssche inde mauwen’. (SAB. Sent. Civ. quarto, 1543-44, f. 70). In het sterfhuis van Maria van Marivoorde te Brugge bevindt zich in 1549 o.m. ‘een zwarte ossetten keerle ghevoert met romenys vellen’. (Inv. Cuvelier 14).
- De twee oudste Amsterdamse teksten (1521-1548): ‘romanysche vellen; romenisse voerder’ (WNT XIII 1001) liggen in dezelfde periode als onze Vlaamse plaatsen. - In het eng. komen ‘romany skins, romany buge’ voor in 1495, 1498, 1507 o.m. ‘to lyne the sammyne gown’. (OxfED VIII 770). De term werd in 1530 door Palsgrave opgenomen met verklaring: ‘Je fourreray ma robe de rommenys et peaulx de Lombardie, car martres et sables sont fourreures pour gens de grant estat’. (Godefroy VII 232). Uit ofra. teksten zou blijken dat romine, roumine, rommeine de naam is van het pelsdier, zo o.m. te Luik 1586: ‘peaux de roumines, fawines, loths, buivres’. (Godefroy VIII 248). - Een Hollandse tarieflijst vermeldt nog in 1645 ‘Romijns-vellen’ per dozijn; een warenlijst uit 1821 kent ‘Romanievelletjes’ met hd. vertaling ‘Romanische Ziegenfelle’. (WNT I.c.).
| |
Vueghelhuus.
- Vogelkooi. Reeds in 1304 noteert de stadsrekening van Brugge een zekere ‘Lippin den voghelhuusmakere’ samen met ‘Colin die paeldingvanghere’. (Inv. Introd. 293). Het meubel zelf meldt zich aan in latere inventarissen. In de eetkamer van Clays Lavezeune te Brugge bevindt zich in 1476: ‘een papegay in zyn huus, een hanghende kerscroone...’ (RAB. Proosdij nr. 1293, f. 48). Uit de inventaris anno 1480 van de welgestelde kleinsmid Thuriaen van Rebeke te Brugge kunnen we afleiden dat het vueghelhuus tot zijn handwerk
| |
| |
behoorde. In de ‘vloer’ waar hij werkte staan ‘drie vueghelhuusen’ afgewerkt. In zijn eigen rijk gestoffeerde eetkamer hangt een koperen lichtkroon met zes takken en ‘een vueghelhuus hanghende an een catrol’. (RAB. Proosdij nr. 1294, f. 3v). In het sterfhuis van kapelaan Hieronymus Leo van de kapittelkerk te Kortrijk in 1583 bevinden zich ‘boven op de camere: een vogelhuus, een tafele daer up een clavicordie...’ (Caullet, Musiciens 113). - Het ‘Nieu playsant hoofken van Recepten’ (Antwerpen, Jan Roelants, 1551) brengt het recept voor ‘een aes om een nachtegael winters ende somers in een vogelhuys te houden’. De Antwerpse drukker Govaert Back was in 1494 gevestigd ‘int voghelhuys’. Daar drukte hij het ltinerarium van John Mandeville, en sommige van zijn drukken dragen een ‘vogelhuus’ samen met het werk en de initialen van de drukker. (Catal. British Museum, 1962, p. 199-200). Hans Burgkmair heeft ca. 1520 vogelkooi (en vogels) met een uitgesproken voorliefde behandeld in een paar houtsneden van zijn ‘Glückspiegel’, vooral echter in zijn prent ‘die Vogelkäfige’ (Hirth, Bilderbuch I nr. 398). - De term vogelhuus blijkt vanaf 1600 verdrongen te worden door vogelmute: de ambachtstaal van de Brugse schrijnwerkers kent in 1700 alleen vogelmute in alle formaten: hun declaratie van 1700 bevestigt dat het maken van ‘alle slagh van voghelmuten soo groot als cleene’ aan hen toekomt, en niet aan de timmerlieden. (Vande Velde, Timmerlieden 172). In zijn Thesaurus (1573) noteerde Plantin nevens vogelhuys het w. vogelgioole. Deze term was ook in het Westland bekend zoals blijkt uit een inventaris anno 1691 van het kasteel van Wulveringem: ‘Op de camer (boven) nog twee mattestoelen, voghelgaijole, een cleermande’.
(Merghelynck, Beauvoorde I 259). Die vogelgaiole, -gariole, -griole werd door De Bo voor 't Poperingse opgetekend en leeft er nog in de volkstaal.
| |
Vollaard.
- Een soort beste wittebrood dat met plechtige of feestelijke omstandigheden samenging. Opkomst in de 15e eeuw; zie de mnl. teksten uit Kortrijk, Oudenaarde, Brugge, Koekelare, Beveren, in Biekorf 1962, 23-24. Voorkomend in jaarkrans: patroonfeest (begijnhof), landelijk gildefeest, Kerstmis (leenverplichting); in levensloop: maaltijd van uitvaart en jaargetijde. - Romaanse benamingen en equivavalenten: follard, coquille, petit jésus, keniole, cougniolle. - Moderne Samenstellingen: vollaardboteram, -koeke, -stuite; koekevollaard. Over de moderne vollaard (naam en gebakvorm) in Westelijk Vlaanderen, zie Biekorf 1962, 65. Dit laatste kan worden aangevuld uit Westelijk Zeeuws-Vlaanderen waar de vollaard bekend is als een langwerpige krentenkoek van fijn deeg, veel verkocht op de meikoopdagen in Groede, Zuidzande, Aardenburg, Biervliet; is een specialiteit van de Bamiskermis (oktober) te Groede. (Ghijsen, Wdb. Zeeuwse Dial. 1084). Ook in Frans Vlaanderen is die gebakvorm (een ‘brioche oblongue’) nog heden bekend als voolard of folard, en wel als ‘kermiskoek’ (op St.-Maartensdag en op andere feesten). Te Hazebroek, Cassel en ommeland is het de kinderpatroon (St.-Maarten) - en nu ook Père Noël - die de follard uitdeelt. (A. Van Gennep, Le Folklore de la Flandre 386; Parijs 1935 , Id. Manuel de folklore français contemporain I-VI, p. 2840, VII, p. 2999; Parijs 1953-1958). - Als kerstkoek was vollaard ook in Zuid-Oostvl. (als vollard) bekend, o.m. in Zingem, Zegelsem en Schorisse (De Cock-Teirlinck, Kinderspel VII 289), plaatsen in het Oudenaardse die aansluiten bij de mnl. vindplaatsen uit 1402, 1548 en 1558 in Oudenaarde.
| |
Voste.
- Bruinrood, een nuancering van rood, gezegd van een paard. In 1472 bezat de pachter Antheunis Woellaerts te St.-Pieters-op-de-Dijk bij Brugge ‘drie paerden, danof teen houd word te meye eerstcom- | |
| |
mende drie jaer ende es rood bontte, tander rood bliste ende word te meye vier jaer oud. Ende tdarde rood voste te meye zesse jaeren oud’. (RAB fonds Proosdij, nr. 1293, f. 15; vgl. Biekorf 1961, 434). Tegenover roodbont (geschakeerd met roodbruine plekken) en rood bliste (met een bles) staat rood voste als een aparte tint: vosrood, voskleurig, fei bruinrood. - Vgl. vos als benaming van goudmunt (Biekorf 1971, 153).
| |
Pottecarie.
- Apotheek. Uit Brugge schrijven de Ieperse gedeputeerden op 6 febr. 1488 een brief aan de magistraat van hun stad, zijnde een rapport over de woelingen rond koning Maximiliaan, die dreigde de stad te verlaten. ‘Ende uuterlic om pays te houdene... de coninc es ghegaen up Craneburch een pottecarie up de mart, ende heeft daer dese voorledene nacht gheslapen...’ (Diegerick, Corresp. magistrats d'Ypres I 43). De rekening van het Sioenklooster te Kortrijk heeft anno 1529 (fol. 141) de volgende uitgaafpost: ‘Item betaelt om meesterie ende van diversche medecynen ghehaelt in de pottecarie ende van ghediensticheit, 6 lb. 9 sc. 7 d. gr. - Dat de pottecarie in Cranenburg in 1488 een ‘drogisterij’ was, een handel in kruiden en specerijen, wordt bevestigd door de goed ingelichte tijdgenoot Molinet die Cranenburg een ‘hostel d'un espicier’ noemt. - Vgl. pottecarijs ‘apotheker’ bij Verdam; W. De Vreese in VMAcad. 1908, 50. - Overeenstemmend heeft middeleng.: potecarye (1386), maked at the potecaryes (1426), potycarye that selleth medycins (1530): Oxford ED VII-2, 1190. - Andere bet. zie verder.
| |
Pottequarije.
- Pottegoed, aardewerk. De boedellijst van Pieter de Cuupere te Ieper in 1560 vermeldt o.m. ‘een scabelle ende een cleen hanghende scapprayken metgaders diversche pottequarije ende andere plusijnghen’. (Mus, Hoge Zieken IV 37). Mogelijk waren de kleine potten in het hangkastje apothekerspotten, potkins met apotecarie, zoals we deze ontmoeten in een boedellijst te Kortrijk in 1621: ‘In de groote camere [van het sterfhuis Arnold vanden Heede]... diversche potkins met apotecarie’ (Caullet, Testaments 128). - Wvl. pottekarie ‘pottegoed’ (De Bo) is door invloed van pot ontstaan uit apothekerie, volgens Vercoulllie (1925). Deze ontwikkeling schijnt zich reeds begin 17e eeuw op weg te begeven. Vanuit het (levende) wvl. heeft de Ieperse stadsarchivaris Diegerick in 1860 de Brugse pottecarie (Cranenburg) van 1488 verkeerdelijjk geïnterpreteerd als ‘une boutique de poteries de terre’. (Feys-Van de Casteele, Hist. d'Oudenbourg I 242). Zie pottecarie.
| |
Zwynherdere.
- Varkenshoeder. Onder de ‘meysnieden met jaerhuere’ (dienstpersoneel) van het O.L. Vrouwhospitaal in Kortrijk verschijnen in 1370: ‘den zwynherdere’ en ‘den onder zwynherdere’; de eerste ontvangt een jaargeld van 9 pond, zijn helper krijgt 6 pond (Rolrek. 1370). Ook de Brugse schoolmeester gebruikt het w. in zijn Livre des Mestiers (ca. 1370) waar hij voor zijn leerlingen een tekst voorhoudt: ‘Silvester, die swynheerdere, verloes een zueghe’, met als modelvertaling: ‘Silvestres, li porkiers, perdi une truie’ (Ed. Gessler 43; vgl. MnlW s.v. swijnherdere). - De varkenshouder van het hof van Schoeringe te Zuienkerke bij Brugge verschijnt in de rekeningen steeds als zwineman (1386), swinneman (1402), zwyneman (1446); zie Biekorf, 1969, 311.
A.V.
|
|