Biekorf. Jaargang 73
(1972)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Apocriefe devotiepraktijken te Brugge en omgeving
| |
De Hemelbrief van 1661In 1661 kwam in het Brugse en het Ieperse een zogenaamde Hemelbrief in omloop, gedrukt bij de Ieperse drukker Dominicus RamaultGa naar voetnoot(3). Het gold hier een apocriefe brief die door Jezus Christus zelf met zijn eigen bloed zou zijn geschreven en in het jaar 1661 te Keulen uit de hemel zou neergelaten zijn. Bij deze brief was een ‘Liedeken’ gevoegd. Noch in de Brugse bisschoppelijke Acta noch in die van Aken en Keulen konden exemplaren van de Hemelbrief en lied teruggevonden wordenGa naar voetnoot(4). Het is voldoende bekend dat de zogeheten Hemelbrieven die de schriftelijke openbaring bevatten van God zelf, meestal betrekking hebben tot de zondagsheiliging en aldus de naam | |
[pagina 106]
| |
Zondagsbrieven dragenGa naar voetnoot(5). De Hemelbrief is ook een beschutting in oorlogstijd, maakt onkwetsbaar en vrij tegen kogels en soms bevat de Hemelbrief een gebed dat, gedragen op het lichaam, vrijwaart tegen plotse dood, tegen donder en bliksem, tegen neusbloeden en tegen brand en pestGa naar voetnoot(6). Het is niet denkbeeldig dat onze Ieperse Hemelbrief van 1661 betrekking had met de opkomende pestepidemie die in 1666 in volle hevigheid zou woeden. In ieder geval worden te Brugge in 1661 bij de paters Jezuïeten belangrijke relieken overgebracht van de tot pestpatroon uitgeroepen Sint Franciscus-XaveriusGa naar voetnoot(7). Keulen als plaats van nederzetting van een Hemelbrief was niet nieuw. Op het einde van de 15e eeuw was aldaar reeds een geval bekendGa naar voetnoot(8). Ongewoon echter was het gebruik van het bloed van Christus want meestal worden de Hemelbrieven in gouden letters geschreven. Hoe dan ook de zaak scheen de vicarissen van het openstaande bisdom Brugge belangrijk genoeg om een gedrukte omzendbrief (zie bijlage) aan alle pastoors te sturen waarin bevel wordt gegeven de bestaande exemplaren te verbranden en de gelovigen te onderrichten over het apocriefe van de inhoudGa naar voetnoot(9). Om erger te voorkomen voor de toekomst werd op 29 november van ditzelfde jaar 1661 aan alle boekverkopers bevolen voortaan geen gazetten, liederenGa naar voetnoot(10), berijmde aflaatteksten en dergelijke zonder voorafgaande goedkeuring te drukken of te verkopenGa naar voetnoot(11). Het verkopen van liederen schijnt in die tijd aan bisschoppelijke goedkeuring verbonden te zijn want in 1679 krijgt de Gentenaar Philippus Bossuyt de toelating om een lied te Brugge te verspreiden | |
[pagina 107]
| |
over het bezoek van Karel II aan de stad GentGa naar voetnoot(12) en tien jaar later krijgt Petrus Goossens, opnieuw een Gentenaar, de toelating om te Brugge een Passielied en twee niet nader genoemde niet obscene lieden te verkopenGa naar voetnoot(13). | |
De Dominee van IJzendijke: 1724Ook in de 18e eeuw komen in de bisschoppelijke bescheiden af en toe gegevens voor over verboden volksliederen. Op 15 september 1707 werd de Brugse boekverkoper Petrus Vande CapelleGa naar voetnoot(15) naar het vicariaat geroepen waar hij door de officiaal streng werd berispt omdat hij een niet nader genoemd onbehoorlijk lied (non satis honesta) had verkocht. Hij moest de resterende exemplaren terstond inleveren en beloven niets meer van dien aard te drukken zonder uitdrukkelijke goedkeuring van de bisschoppelijke boekkeurderGa naar voetnoot(16). Méér opschudding verwekte in 1724 een lied op de onlangs gestorven dominee van IJzendijke die door zijn geschrijf aan de Staten van Holland erin slaagde het kloostertje der Minderbroeders te doen supprimeren. De IJzendijkse Minderbroeders nemen, aldus het apocriefe lied, daarop hun intrek te Sas van Gent maar kort daarop valt de dominee van IJzendijke ziek en sterft. Hij wordt opgebaard en bewaakt maar een zwarte hond - de duivel - komt in de sterfkamer zo baarlijk huishouden dat de wakers op de vlucht slaan. De bijgeroepen opperdominee is na korte tijd verplicht dit voorbeeld te volgen. Een voerman brengt tenslotte de oplossing door zijn verklaring dat de verjaagde Minderbroeders, mits toelating van de Staten van Holland, er zeker zouden in slagen de duivelse hond te verdrijven. Twee Minderbroeders trekken dan vanuit Sas van Gent met het Allerheiligste naar IJzendijke en kunnen het zwarte duivelbeest onschadelijk maken. Gevolg: de Minderbroeders mogen terugkeren naar hun klooster. Aan de toehoorders van het lied de les te trekken uit deze krachtmeting tussen katholieken en Calvijnse Hervormden. | |
[pagina 108]
| |
Een exemplaar van het apocriefe lied werd door Franciscus Vekemans, missionaris te IJzendijkeGa naar voetnoot(17) aan Mgr. Van Susteren opgestuurd. Deze liet onmiddellijk weten aan de deken van Aardenburg dat het smadelijk lied met alle macht en met medehulp van de pastoors uit de dekenij uit de circulatie moest geweerd wordenGa naar voetnoot(18). In een studie over dit lied heeft J. Ch. Cornelis onlangs dit lied gedateerd op het jaar 1780Ga naar voetnoot(19). Op grond van een verkeerde tekstinterpretatie van de zesde stroof van dit lied verwerpt hij de datering van D. Wouters en J. Moormann die het ontstaan in het jaar 1725 hadden vooropgesteldGa naar voetnoot(20). Deze zesde stroof luidt aldus: Zie hier de wijzer die is rond
Den tijd van vijftig jaren
Wil God de Heer door zijn verbond
Den Dominee nog sparen.
De man viel ziek en krank te bed
Niemand die weet, wat dat hem let
Dokter en chirurgijnen
En kennen niet zijn pijnen.
De volkse dichter heeft in stroof zes duidelijk laten verstaan dat voor de vijftigjarige dominee het levenseinde gekomen is nl. ‘dat de wijzer rond is’. Zo wordt onmiddellijk gesproken over zijn ziekte en dood. Het was dan ook niet te verwonderen dat J. Ch. Cornelis in zijn historische opzoekingen geen enkele dominee heeft gevonden die in de 18e eeuw vijftig jaar te IJzendijke stond. J. Ch. Cornelis verwijst tenslotte nog naar het werk van D. Wouters nl. Hofken van geestelijke Liederen (Uitg. Spectrum Utrecht, 1933) waar beweerd wordt dat het straatlied bij de Roomsen méér dan bij de Protestanten van betekenis was. Deze bewering is juist voor zover het de volksmens be- | |
[pagina 109]
| |
treft. Echter niet voor de bisschoppen en hogere instanties die er gewoonlijk met volle kracht tegen reageerden. Zo de Brugse bisschop Mgr. Van Susteren die zoals boven reeds gezegd het lied (cantilena!) uit de circulatie liet verwijderen met het verbod het te verkopen, te lezen of te zingen, als zijnde vals van inhoud en zeer schadelijk voor de katholieken uit het district AardenburgGa naar voetnoot(21). Dat de inhoud vals was moest natuurlijk ook de bisschop bekend zijn want een klooster van Minderbroeders te IJzendijke of Sas van Gent had er nooit bestaan. Wel hadden vanaf 1705 enkele Kapucijnen, te beginnen met pater Carolus de Spinoza, opeenvolgend te IJzendijke als missionaris gewerkt waar ze in de Koninginnestraat verblijf hielden. Zij werden echter reeds in 1715 door wereldgeestelijken uit het Bisdom Brugge vervangenGa naar voetnoot(22) en vanaf 1728 waren het uitsluitend Hollandse priesters die te IJzendijke verblevenGa naar voetnoot(23). De datering 1780 is bijgevolg alleen toe te schrijven aan het taai voortleven van een succesrijk Volkslied, alle bisschoppelijke suppressie ten spijt. Meerdere drukkers hebben het dan ook in hun fonds van genummerde reeksen opgenomen o.m. Thys te Antwerpen, van Paemel te Gent en Lambin-Verwaerde te IeperGa naar voetnoot(24) en zij zijn er niet voor teruggeschrikt een jongere datering aan het veel oudere lied te geven. | |
[pagina 110]
| |
pastoor Jan PellecijnGa naar voetnoot(25) had, in de afwezigheid van zijn pastoor Jan Baptist SartonGa naar voetnoot(26), gebod gegeven na ruggespraak met de stadsmagistraat, dit optreden stop te zetten omdat er in het lied tal van dubbelzinnige uitdrukkingen voorkwamen. Kort daarop echter hadden de heren van Oostende op eigen houtje toch machtiging verleend aan de zanger. Deze rechtsverkrachting werd door onderpastoor Pellecijn aan Mgr de Castillion meegedeeld en deze liet op zijn beurt aan de stadsmagistraat weten dat hun optreden niet in orde was: ‘... want u genoechsaem bekent is dat oock selve voor Liedekens versoght wort de approbatie vanden geestelicken Boekkeurder, gelyck blyckt uyt de placaetboecken...Ga naar voetnoot(27). Aan het volkslied werd in de 19e eeuw door de bisschoppen niet erg veel aandacht meer besteed. Het was definitief tot het domein van de folklore afgedaald waar het geen dogmatische of morele pretenties meer had. Wel wordt de aandacht verscherpt in de opkomende Blauwvoeterstijd toen het lied de nieuwe volkse idealen van de studerende jeugd aan de wereld verkondigde. Zo liet Mgr. Faict aan superior Delbar van Roeselare op 28 juni 1877 weten dat leerling August Ghekiere zich niet met de uitgave van studentenliederen moest inlaten ‘... parce qu'ils doivent consacrer tout leur temps à leurs études... De nos jours, plus qu'autrefois la jeunesse est irréfléchie et téméraire. Ce que je ne comprends point c'est l'engouement de quelques hommes qui poussent en avant la jeunesse, en dépit de la Règle et en compromettant l'avenir’Ga naar voetnoot(28). Deze laatste zin over ‘quelques hommes’ en hun ‘overdrijving’ zinspeelt duidelijk op de vlaamsgezinde actie van sommige Roeselaarse leraars die, | |
[pagina 111]
| |
naar het voorbeeld van Hugo Verriest, de blauwvoeterie bij hun leerlingen steunden. J. Geldhof | |
Bijlage. - Omzendbrief over de HemelbriefGedrukte omzendbrief van de vicarissen van het openstaande Bisdom Brugge aan de gelovigen van het Bisdom. Gedrukt bij de weduwe van Joannes Clouwet: juli 1661. |
|