| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Apoticarie.
- In de lijst van het hofpersoneel van de Habsburgse prinsen: de apotheker en zijn ‘cnape’, die aan de prins (of de prinses) gehecht zijn. Bij het bezoek van de koningin-regentes (Maria van Hongarije) aan de stad Oudenaarde in 1536 verschijnen in de lijst van de wijnpresenten die in de stadsrekening worden ingeschreven: ‘de apoticarie, twee cannen; de tapytserie, twee kannen’. (Aud. Meng. I 27). - Apoticarie is hier een collectivum zoals tapitserie, waarover Biekorf 1968, 317. In dezelfde lijn liggen de collectiva fruterie, panneterie, jonckerie, sauserie, huisserie voor de groepen dienaren (officiers) die het gevolg van het hof uitmaken. - Zie verder op pottecarie.
| |
Bode.
- Iemand die, in opdracht, een bedevaart volbrengt, in uitvoering van een gelofte of om een gunst (genezing vooral) te verkrijgen. In het Hospitaal van Geraardsbergen ligt in 1552 Mevrouw (de overste) Elisabeth van Steengracht ‘seer ghequelt’ door een kwaal in haar been. Geneesheren worden bijgeroepen uit Gent, Ath, Edingen en Antwerpen; ze vertoeft in behandeling bij meester Vanden Broucke te Gent. Intussen ondernemen twee van de hospitaalzusters een bedevaart per wagen naar ‘sinte Renelle en sint Sylvester’. Haar toestand verergert en ten slotte laat ze een ‘bode naer Nieneve’ zenden, die 9 schellingen ‘te teerghelde’ ontvangt. (De Vos, Inventaris 369; Hospitaal 226). - In het nabije Ninove was de abdij alom bekend door de verering van de hl. Kornelius, patroon tegen het ‘kwaad vuur’ (Sint Cornelis siecte).
| |
Droogherie.
- Gedroogde kruiden, kruidenwijn, specerijen en derg. In 1549 betaalt het Sint-Janshospitaal te Brugge een som van 171 lb. 10 sc. 8 d. parisis aan de weduwe van ‘Jan vander Plancke, appotiquaris van diveerssche medecynen, drancken, laxativen, juleppen ende andere droogherie hier binden godshuuse ghelevert over den aermen broeders, zusters ende familie van den voornoemden godshuuse binnen desen jare 49’. (SJH. Rek. 1549-50, f. 127). Een hallegebod van 7 dec. 1576 te Brugge kondigt maatregelen af om het bedrog tegen te gaan ‘int vercoopen vande speceryen ende droogheryen’, handelspraktijken die in strijd zijn met de keure van de Cruuthalle. (SAB. Reg. Hallegeboden 1573-84, f. 119). - Kiliaan in 1599 geeft ‘droogherije, drooghe ware, droogh kruyd’ met de eenvoudige etymologische verklaring: ‘geneeskruiden drogen fel het lichaam uit en zijn geen voedsel’. (Men weet dat de etymologie van drogerie zeer omstreden is). Kil. kent ook droogherij-winckel, droogherij-verkooper. WNT heeft geen citaten vóór 1600. - In ofr. teksten verschijnt het w. reeds in de 15e eeuw: ‘plusieurs drogueries, receptes de medecines’ (1462); ‘la satisfaction de leurs onguements et drogheries’ bij Olivier de la Marche, ca. 1470. (Godefroy II 772; IX Suppl. 416). Kluge-Mitzka citeert hd. drogerey in 1505 (met welke betekenis?)
| |
Everinghe.
- Land waarvan schot geheven wordt, watering. Overeenstemmend met heveninge bij Beekman (MnlW IX 237). Het koninklijk plakkaat van 2 maart 1576 gebruikt zonder onderscheid de twee vormen: ‘de Stede van Axel, met de Everinghen van Beoost ende Bewesten-blye in Axel-Ambacht’; dezelfde tekst wordt herhaald met de lezing ‘Heveninghen van Beoosten ende Bewesten-blye’. (Placcaet-Boeck van Vlaenderen III 462-463). In 1545 wil de abt van Ter Duinen een ‘ghemeene everinghe’ van Hontenisse, Ossenisse en Heynsdyck
| |
| |
tot stand brengen. Hij beroept zich op het voorbeeld van de reeds bestaande of ontworpen ‘ghemeene everinghen’ van Axel en van Axelambacht waar ‘Nieuotene, Haensdyck ende West-Saemslacht’ het oprichten nastreven van ‘eene ghemeene everinghe’. Hij wijst ook op het voorbeeld van de ‘gemeene everinghe van Gaternesse’ die onlangs werd opgericht. Ten slotte wijst hij op de geografische gebondenheid van Hontenisse, Ossenisse en Heynsdyck: ‘dese drie prochien die een hooft es inde zee, apart ende ghesepareert van alle gheburen, by eenen waterghanghe gheheeten de Voghele, welcke ghebueren in gheenen noode noch pericle en staen, ten waere dat dese drie prochien, danof dezelve heere vanden Dunen verzouct eene ghemeene everinghe te makene, verdroncken ende verloren waeren’. (Duinenarchief, Zande, rubriek Processen, nr. 201 a). - De mnl. benamingen voor ‘waterschap’ in Oud-Vlaanderen zijn: wateringhe van Duinkerke tot IJzendijke; everinghe, var. heveninghe in Oostelijk Zeeuws-Vlaanderen. Zowel in de wateringhe als in de everinghe worden de achtergelanden (en niet alleen meer de ingelanden) in de onderhoudskosten van de dijken betrokken. Meer bijzonderheden over everinghe in Biekorf 1956, 26-28.
| |
Gheraseirt.
- (Schrijnwerk). Aangevlakt, gelijkgemaakt, effengewerkt. De loonregeling van 11 augustus 1462 voor het ambacht der schrijnwerkers te Brugge bepaalt o.m.: ‘Item, van eenre tafle van cnorhout, drie sticken breed, met twee scraghen met houcsetten, gheraseirt met traveelen, 14 gr. en met hoofden viercant, 2 gr. meer. - Van eenre tafle van wagheschotte, met twee scraghen, gheraseirt met houcsetten, 10 gr. - Item van twee scraghen, ongheraseirt met houcsetten, 6 gr.’ (RAB. Keurboek der ambachten; A. Vande Velde, Timmerlieden en schrijnwerkers 106-107). - Het w. komt ook voor i.v.m. metselwerk. Het bestek van de kerktoren van Oudenaarde in 1619 bepaalt dat de architraaf van arduin zal worden ‘van achter gheraseert ofte volgevrocht met coreel (baksteen), de langhde van de cortoessen’ (Aud. Meng. IV 140). Zie raseren en raseringe als metselaarsterm in MnlW VI 1049. - Uit ofra. araser (Godefroy); voor schrijnwerk: Havard I 117. Vgl. ndl. aanrazeren (in bouwkunde en sluisbouw).
| |
Gordelroos.
- Huiduitslag waarbij het middel, de borst enz. als met een gordel van rode puistjes is omgeven, St.-Antoniusvuur. (Wdb. Van Dale). Verdam, MnlW II 2070 neemt het w. op met de nota: ‘Het woord is tot heden in het mnl. niet gevonden’; in het mnl. heet die ziekte gewoonlijk cingele (van lat. cingere: gorden). - Op het bestaan van een mnl. gordelroos wijst misschien een tekst uit het ‘Spel vanden Berch’, geschreven ca. 1530 door de Brugse rederijker Cornelis Everaert. Een van de personages, Lustich van Herten, bejegent op schampere wijze de optredende pelgrim met de vele pelgrimstekens op zijn hoed. Pelgrims, zegt hij, brengen van hun landlopen wel andere tekens mee: ‘Gordelkins van sinte Roozyaene - ofte brievekens van Virgenycken...’: een woordspeling op huidziekten en venerische ziekten die door de vaganten en ‘varende luyden’ werden rondgedragen. (Zie Biekorf 1971, 135). - Gordelroos was maar één van de ziekten die schuilden onder de benaming Sint-Antoniusvuur (brand van sinte Antheunis); WNT Suppl. I 1309 geeft een juiste bepaling van Sint-Antoniusvuur als middeleeuwse benaming, nl.: een benaming voor roos, karbonkel, lupus, versterf, gordelroos, moederkoornziekte; moederkoornvergiftiging (ergotisme) kwam in de middeleeuwen in Europa epidemisch voor. - Het Sint-Antoniusvuur werd naar verschillende heiligen genoemd: zie Godefroy V 106-107; S. von Krämer, Les maladies désignées par le nom d'un saint. Helsinki 1949.
| |
| |
| |
Hanecot.
- Hanenkot. De term komt voor in een straatnaam van Sint-Omaars: Hanecotstraet in 1386, 1393, 1397, 1409; Varianten Hanecostraet (1338), Hanequoetstraet (1409). In het einde van die straat lag de Hanecoitsbrighe (1411) over de Erbostaderivier (Mém. Antiquaires Morinie t. 30, 220).
| |
Harincsop.
- Vaatwater van haringtonnen. Een stadsgebod uitgevaardigd ca. 1300 te Sint-Omaars verbiedt de visverkopers in het kwar tier van het Vakestraetkin ‘ke il ne versent leur vissop ne harincsop sor le cauchie’. (Giry, Hist. de Saint-Omer, p. 502 ss., nrs. 210, 366) Ook vissop is niet in de wdbn. opgenomen.
| |
Kersnutere.
- Kaarsesnuiter: een soort schaar met bakje aan een van de bladen om de verkoolde pit van een kaars af te knippen; fr. mouchette; eng. snuffer. De boursier van de Duinenabdij in Koksijde besteedt in 1563 een bedrag van 12 sc. par. ‘voor twee kersnuters’. (Rek. 1563-64, f. 42v). Onder het altaargerief van de zusters van Sion te Brugge worden in 1570 vermeld (na een reeks kandelaren): ‘zes snuteren van latoen’. (Beffroi III 230). De inventaris van het zilverwerk van de Vrouwe van Diksmuide vermeldt in 1574: ‘vier zelveren candelaers, een zelveren kerssnutere’. (Biekorf 1961, 341). Ook bij de patriciërsvrouw Joanna Wyts te Brugge behoort in 1632 een zilveren snuiter bij zilveren kandelaars: haar inventaris noemt ‘2 groote selver kandelaers, met een selver keersnuyter, 23 pond 12 sc. 6 gr.’ (Invent. J. Wyts 27). - De oudste bekende kaarsesnuiter is de snoffer in 1465 ingeschreven in een Engels huishoudboek: ‘Item, the same day my master bowt a snoffer to snoffe wyth candeles’. (Oxford ED. IX 339). In de Nederlanden wordt in 1523 een zilveren ‘mouchette d'argent’ vermeld in de inventaris van Margareta van Oostenrijk. (Gay I 148. Havard III 889). Londen bewaart een prachtige kaarsesnuiter - zilver versierd met blazoenen in email - die ca. 1540 aan kardinaal Bainbridge heeft toebehoord. (British Museum, Guide Mediaeval Room, s.v. snuffers). - De verspreiding van de kaarsesnuiter schijnt eerst na 1550 te zijn ingezet, in beperkte sociale kring dan nog (klooster, kerk, kasteel, herenwoning): zie onze Vlaamse voorbeelden boven. - De kaarsesnuiter was begin 17e eeuw in de deftige stand al goed genoeg ingeburgerd om Vader Cats een emblema met drietalige berijming te inspireren in zijn bundel Maechden-Plicht (Middelburg 1618; blz. 41). De prent vertoont een soliede kaarsesnuiter in actie en illustreert de
spreuk ‘Die hart snuyt, blust uyt’; met als slotvers: ‘Nijpt niet te seer, de keers gaet uyt - wanneer men die te harde snuyt’. Ook de kaars snuiten (niet met de hand maar met een snuiter) is eenmaal een kunst geweest.
| |
Cruciate.
- Aflaat, pardoen, bij pauselijke bulle verleend aan degene die bijdragen tot de kruistocht tegen de Turken. Ook crusade. In 1529 werden Hongarije en Wenen door de Turken bedreigd. Op aandringen van de koning van Hongarije liet de paus een bijzondere aflaat prediken ‘omme midts dien te commene teender cruusvaert, ter resistencie vanden grooten Turck’. Door Margareta van Oostenrijk, gouvernante der Nederlanden, werd de afkondiging van de cruciate zeer bevorderd. In Brugge wordt de aflaat gepredikt in april-mei 1530. Jacob van Thielt, grootvicaris van het bisdom Doornik, treedt op ‘als commissaris van den heleghen cruciate’. De bijdragen voor pardoen en aflaat worden gestort ‘inden blocken ende coferen vanden cruciate’ die in de stadskerken opgesteld zijn. (SA Brugge. Tweeden nieuwen Groenenbouc B., f. 259; Hallegeboden 1513-30, f. 626, 643). Naast
| |
| |
mnl. heleghe cruciate verschijnt in Brugse documenten fr. la cruciate (aucuns pardons et indulgences de cruciate) en het lat. sancta cruciata (nog heden is de ‘bulla cruciatae’ een voorrecht in het Spaanse kerkelijke recht). Te Ieper was het een ridder, Conrard Fax von Ebenhausen, aangesteld door de koning van Hongarije, die de gelden van de heleghe cruciate kwam inzamelen. (Diegerick, Invent. Ypres V 202) Te Middelburg verscheen in 1588 een pamflet over de Spaanse Armada onder de titel: ‘Heylige Bulle ende Krusade des paus van Roomen...’ (Knuttel nr. 835). - Godefroy IX Suppl. 258 beperkt de termen cruciade, cruciate tot de aflaatbullen voor de kruistocht in Spanje. - De militaire expeditie zelf heet in de bronnen: ‘cruysvaert op den Turc, reyse op den Turck, reyse van Hongherien, Turkievaert’.
| |
Mendabouc.
-Afslijting van maendachbouc, d.i. een register van vonnissen van schepenen te Sint-Omaars; de rechtszittingen werden gehouden de maandag (plaids du lundi), vandaar de naam maendachbouc - mendabouc. Van het register is de naam mendabouc (14e eeuw) overgegaan op de kamer, nevens de schatkist, waar die rechtszittingen werden gehouden. (J. de Pas, Vieux Saint-Omer 18).
| |
Moor.
- Zwart paard. Onder de paarden van het Hof van Schoeringe (Zuienkerke) verschijnt in 1505 ‘een zwarte moor nevens een baeyde paert en een lyaerde met zwaerte stert’. (Biekorf 1962, 88). Andere inventarissen vermelden wel zwarte paarden, zo o.m. in 1411 op hetzelfde Hof: ‘een peczwart perdt, een swart bliste, een groot scone swart perdt, een groot swart met eenen cleenen sterrekene’. (Biekorf 1967, 303). De pleonastische ‘zwarte moor’ van 1505 is (voorlopig) de oudste moor die we kunnen voorleggen. In 1568 wordt Andries de Pape door de boursier van de Duinenabdij te Koksijde betaald ‘voor tberyden van een jonghen moor’. (Handboeck, f. 22v). Voor het St.-Janshospitaal te Brugge wordt in 1563 aangekocht ‘een moorde peerdt oud 3 jaeren anno 62’, tegen een som van 9 lb. 2 sc. groten. (Rek. 1563-64, f. 132). Moor was mogelijk eerst een roepnaam om dan - reeds ca. 1500 - een zwart paard in 't algemeen aan te duiden. Moor, Moorke, zijn nog heden naam en benaming voor een zwarte kat. Is een zwarte hond in Westvl. soms een ‘moor’? - Het pleonasme ‘zwarte moor’ in 1505 moet niet verwonderen, ook als mensentype onderscheidde men de zwarte moor (neger) van de gele of witte moor (muzelman uit Noord-Afrika). Zie daarover WNT IX 1101.
| |
Moorde.
- Zwart (of bijna zwart), van een paard gezegd: ‘een moorde peerdt’, Brugge 1563; zie hiervoor. Dit bn. is bij Kiliaan - die wel moor kent - niet opgetekend. De vorm staat nevens andere kleurnamen van paarden: baeyde (1505), bliste (1472), liegaerde (1411), voste (1472), waarover Biekorf 1962, 150-151.
| |
Pichuerre.
- Maailoon. De krijgsverrichtingen van Staatsen en Malcontenten hebben de dorpen aan de Scheldekant (rond de kastelen van Avelgem en Outrijve) verarmd en ontvolkt. De overgebleven landboubers kunnen in 1581 de belastingen niet opbrengen. Zo betogen op 15 juli 1581 de schepenen van Kaster dat op hun prochie - zijnde ongeveer 300 bunder in breedte - ‘maer bezaeyt en es 27 ofte 28 bundere, ende en es om nauwelycks de pichuerre weert, duer dat wy ende andere dicwels ons perden ghenomen syn gheweest, ende was qualyck ghelabuert ende tontyen ghezaeyt...’. Op 17 juli 1581 komen de baljuw en schepenen van Waarmaarde aan het woord: op hun prochie (geschat op ± 200 bunder in breedte) zijn er maar 18 of 19 bunder be- | |
| |
zaaid ‘ende es nauwelyck op sommighe plecken de pyckhuerre weert’ wegens het geloop van soldaten en ‘peerde-ruyters’. (Aud. Meng. IV 312 314). - Picken: met de pik afmaaien. Vgl. de mnl. samenstelling pichaec (Biekorf 1967, 381) in 1540 te Zuienkerke.
| |
Plusynghe.
- Allerlei voorwerpen (huisraad, werktuigen, kleergoed) van geringe waarde, verouderde prullen door elkaar. De boedellijst van Stevenijne Hoofs te Brugge opgesteld in 1467 vermeldt o.m.: ‘In de achtercamere boven... een zac met cussenen ende andre plusynghe... Inden upperzoldre Dachten:... een zac met oude plusynghe. Noch een corvekin scoonlakenen, dwaelkins, fluwynen ende andere plusynghe der inne’. (RAB. Proosdij nr. 1292, f. 114). De inventaris van Jehan Grysel, poorter van Brugge, noemt in 1472: ‘In de keuken, een keerscoorf ende andre plusynghe van outen ende eerden platteelen ende potten’. (Id. nr. 1293, f. 17). De laatste post in de inventaris van Beatrijs, provenierster in een godshuis te Gent luidt in 1473: ‘Item van eenen bedde ende andren diverssche plusinghen’. (Bethune-van Werveke, Godshuis S. Jan en S. Pauwels 151). De keuken van kanunnik Vrombout te Brugge is in 1510 goed gestoffeerd met gerei in ijzer, koper en tin; een post in de beschrijving noemt ook: ‘diverssche plusinghe van houtten werc, potten, pannen ende anderssins...’ (Biekorf 1964, 340). Op een veiling in Brugge anno 1529 (sterfhuis kapelaan de Scaepere) wordt verkocht tegen 2 sc. 5 d. groten een partij ‘cannekins, lanternen ende andere pluusinghe’. (ABB. Sint-Donaas, nr. 124bis). De kwaliteit van de ‘plusynghe’ verschilt uiteraard naar gelang de sociale stand van de bezitter. In het ‘Cabynet van waepen’ van de Heer van Diksmuide worden in 1574 bevonden: ‘Een wapenzaele (zadel) ende caparenson van zwart ende root fluweel met veele andere diversche plusinghen’. De inventaris van de ‘accoustrementen van Mevrouwe van Diksmuide noteert in hetzelfde jaar 1574: ‘diversche oude halscleers ende veel andere plusinghe van oude overleden persoonen... Een houten coferkin met diversche coleuren van gaerne ende andere plusinghe’.
(Biekorf 1961, 340 344). - Kleinigheden worden ook soms in herstelwerk betrokken zoals blijkt uit een rekeningpost van de St.-Jakobskerk te Brugge in 1517: ‘Betaelt Ledenaert de scrynewerckere van dat hy vermaect heift de schuuflade inde santuwarie, ende andere pluusinghe, tsamen 8 groten’. (RAB. Rek. I, f. 385). - Vgl. ook Stallaert II 169 368 (pluises); Gailliard in VMAcad. 1919, 393.
| |
Pouderpere.
- Peervormige specerijbus van gaatjes voorzien, waardoor men fijn gemalen specerijen strooit. Meestal uit zilver. Bij personen van hogere stand. In 1395 onthaalt de stad Nieuwpoort de souverein-baljuw van Vlaanderen; aan zijn vader wordt een vergulde kroes, aan zijn moeder een zilveren kroes aangeboden; de rekening boekt dan verder: ‘Ende joncheer Jan van Ghistelle ene zelverinne pouderpere ende was ghegheven omme dat hy souverain capitain van Vlaenderen was, ende quam de stede visenteren met mer vrouwe sinen wive ende sinen kinder, ende mijn vrouwe adde doe noijt hier ghesijn, omme twelcke hem dese vorseide perchelen ygheve waren’. (Stadsrek. Nieuwpoort: MSH. 1879, 404). In 1438 wordt door de Proosdij van Brugge een som van 8 pond par. betaald aan de zilversmid Lodewyc de Blasere ‘van eender poederpere, die ghegheven was ten huwelicke van Jans van Boonem dochtere’. (La Flandre V 42). - In de refter van de broeders van het Sint-Janshospitaal te Brugge zijn in 1438 onder het tafelzilver aanwezig: ‘vier cleene poederscaelkins weghende 1 maerc 3 inghelschen; een poederpeere weghende 1 maerc 1 loot; een cleen poederpeere weghende 10 loot’. (SJH. Rek. 1438-39, f. 126v). - Ridder
| |
| |
Robrecht van Rokeghem is, blijkens zijn in 1494 te Oudenaarde opgestelde inventaris, zeer rijk aan specerijbussen: hij bezit een pourpeere, een pourbospeere en een pourboskin alle uit zilver. De pourpeere is er een ‘met een blauwen eckelkin dair boven, weght twee onsen ende 6 inghelsche’. (Aud. Meng. IV 475). - Franse kasteelinventarissen uit 1380 en 1407 noemen de ‘poire à mettre poudre, une poyre d'argent pour mettre pouldre’. (Gay II 250). - Het poeder of poer was een mengeling die, volgens een Utrechts recept uit 1432 was samengesteld uit gemalen peper, gember, kaneel, muskaatnoten, kruidnagelen en saffraan (Burema 33). Een Vlaams recept leert ca. 1450 ‘hoe dat die cruden heeten daer men die poedre af maect. Neemt om te maken een pont finer morselen (fijn eten): 2 inghelsche ghewicks ghingheberspoeders, 2 dito galigaenspoeders, 2 dito poeders van noten moscaten, 1 dito poeders van naghelen’. Een ander gelijktijdig recept luidt: Omme te makene goede fine poedere in compoestsausen of in spisen te doene, neemt 3 onsen ghingebers, 1 once fine kanele, 3 graine, 3 stocken van naglen ende 5. inghelsche noten van scaden’. (Recepten en tract, ed. W. De Vreese, nrs. 221 224). De ingrediënten van het poeder waren dure, uit het Oosten ingevoerde materie (galigaan was een van de goedkoopste specerijen), een persoonlijke sierlijke zilveren specerijbus was dan ook een statussymbool. - Zie hieronder de varianten poerbusse, pourbospeere.
| |
Pourbusse.
- Specerijbus; zie boven s.v. poederpere. In het sterfhuis van kanunnik Charles van Halewijn te Kortrijk in 1524 behoren onder het gerief van de keukenmeid: ‘een mottaelen mortier met den stampere, zeve ende datter toe behoert, vier poerbossen’. (Caullet testaments 55). De meid was volkomen uitgerust om de specerijen te malen en fijn te maken. - In de keuken van kanunnik Jean Mettenye in 1543, ook te Kortrijk, zijn voorhanden: ‘een speceriezeve, een poerbusse met vele kokerkins’. (Caullet, Testaments 76). - De schildersfamilie Pourbus te Brugge (stamvader uit Gouda) heeft ons met die familienaam vertrouwd gemaakt. - Een diminutief van dit w. komt voor te Oudenaarde in 1494 waar ridder Robrecht van Rokeghem in zijn inventaris noteert: ‘een zelverin pourboskin met eenen notenkrakerkine dair boven, weght drie onsen ende eenen inghelsche’. (Aud. Meng. IV 476). - Vgl. cruutbusse bij Verdam III 2189, Stallaert II 116 en Kiliaan s.v. kruytbusse.
| |
Pourbospeere.
- Specerijbus; zie boven s.v. poederpere. Poederpere en pourbusse ontmoeten elkaar in de samenstelling pourbospeere, voorkomend anno 1494 te Oudenaarde in de inventaris van ridder Robrecht van Rokeghem: ‘Item een pourbospeere met eenen groenen eekelkin dair boven, weght vyf onsen ende 14 inghelsche ende eenen alven’. (Aud. Meng. IV 475). - De groene eikel wijst hier kennelijk op emailwerk. Dit zilveren specimen is zwaarder dan het pourboskin en weegt het dubbel van de pourpeere van dezelfde ridder.
| |
Toonre.
- Advokaat; mnl. ook taelman. Vgl. MnlW s.v. toner, met citaten uit literatuur. De stadsrekeningen van Oudenburg bevestigen het gebruik van het w. in de kanselarij: op 23 juni 1387 zenden de schepenen van Oudenburg vier kannen wijn (waarde 42 sc. gr.) aan ‘Meester Micheel Scuerkine, der stede toonre van Brugghe’. Nogmaals een wijnpresent gaat in 1404 naar ‘Meester Clais Scoorkin, tuenre vander stede van Brugghe’. (Hist. d'Oudenburg II 164 205). Meester Niclais Scoorkin volbrengt in 1390-1415 in opdracht van de stad Brugge talrijke zendingen die hem ook tot in Parijs, Londen en Oostland voeren. (Brugge, stadsrek. passim).
A.V.
|
|