Biekorf. Jaargang 72
(1971)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Feodale en territoriale omschrijvingen inzonderheid in de streek van de MiddenleieVoornamelijk bij het lezen van bijdragen over plaatselijke geschiedenis is het ons opgevallen hoe dikwijls uitdrukkingen gebruikt worden die ons verkeerd voorkomen, wanneer het gaat om de indeling van plaatsen. De oorzaak daarvan is dat geen onderscheid gemaakt wordt, geen duidelijk inzicht aanwezig is, omtrent de verschillende soorten geledingen die oudtijds bestonden. Dit is menigmaal het geval inzake feodale gebieden en administratieve bestuursgebieden. Dan komt men al spoedig tot het besluit dat de besproken toestanden zeldzame uitzonderingen zijn, waar het werkelijk gaat om destijds doodgewone zaken. Alles wordt echter duidelijk indien men rekening wil houden met de bijzondere aard van de geledingen waarom het gaat. En dan mag men ook niet te veel te rade gaan bij latere teksten en uitleggingen, omdat in veel gevallen reeds in de laatste perioden van het ‘oud regime’ geen te duidelijk inzicht meer bestond in deze indelingen, hetzij door slijtage van de inrichtingen, hetzij door gewilde misverstanden of ook nog door veroveringszucht, zodat alles doorheengehaspeld werd, verwarring werd gesticht om in troebel water te kunnen vissenGa naar voetnoot(1). Dit probleem van terminologie is ons nogmaals opgevallen bij de lezing van de merkwaardige en leerrijke bijdrage van Dr. Jur. M. De Bruyne nopens ‘De aparte situatie van Roeselare in het graafschap Vlaanderen’Ga naar voetnoot(2). Schrijver spreekt over de ‘Vrije stede ende Poorterije’, ook ‘Schependom’ genaamd, van Roeselare, de stad Roeselare bijgevolg. Hij heeft het dan over de andere heerlijkheden die samen met de stad verspreid lagen in de kerkelijke gebiedsomschrijving, de parochie Sint-Michiel. Onder deze ruimere heerlijkheden noemt hij Roeselare-Ambacht. We zouden er eerst gaarne op wijzen dat een stad of poorterij geen heerlijkheid was, wel kon deel uitmaken van | |
[pagina 371]
| |
een heerlijkheid (de stad Brugge maakte deel uit van het graafschap Vlaanderen en uiteindelijk was dit graafschap een heerlijkheid gehouden van de Franse Kroon), ook dat een stad zelf een leengoed of een heerlijkheid kon bezittenGa naar voetnoot(3). Nog willen we er de aandacht op vestigen dat een ambacht evenmin een heerlijkheid was, maar wel een administratieve gebiedsomschrijving. Tenzij de woordkoppeling Roeselare-Ambacht niets anders zou geweest zijn dan een loutere naamgeving, was Roeselare-Ambacht geen heerlijkheid. Nog vindt schr. het eigenaardig dat sommige door hem geciteerde heerlijkheden, o.m. het schependom of de stad Roeselare, leenroerig afhankelijk van de heren van Wijnendale, territoriaal ingedeeld waren bij de Kasselrij Ieper. Dit was nu echter 'n doodgewone toestand. Er was in heel Vlaanderen geen enkele heerlijkheid die niet ingedeeld was in een territoriale omschrijving: kasselrij, ambacht, parochie (hier bedoeld als bestuurlijke indeling), ja zelfs in sommige gevallen in een stad.
Wij willen daarom hierna een en ander zeggen over leenroerigheid en territoriale indeling, niet zoals ze in moderne tijden werden opgevat, maar zoals ze oorspronkelijk kunnen geweest zijn en zoals wij ze begrepen hebben uit meestal oudere teksten. | |
Territoriale indeling‘In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God...’: deze aanhef uit het evangelie van de h. Joannes zouden we hier kunnen parafrazeren: ‘In den beginne was het Volk, en het Volk was bij (= had) het Recht, en het Volk was het Recht’. Volksrecht dan! Er was niet één Volksrecht, maar er waren veschillende volksrechten, waarschijnlijk omdat verschillende volksgroepen over ons land hebben gestaan en er zich hebben verspreid. Vandaar dat de oude Costumen van streek tot streek van elkaar konden verschillen. | |
[pagina 372]
| |
De Vorst had te zorgen voor orde en Recht. Deze zorg werd eerst gedelegeerd, onder toezicht (missi), aan ambtenaren. Later werd deze zorg voor orde en recht beleend en wel in zulke mate dat de beleende ambtenaren zelf kleine vorsten werden. Dit is het geval geweest in Vlaanderen, en naarmate de machtsverhouding tussen Vorst en graaf, voerde deze laatste zijn taak onder min of meer toezicht uit, of zelfs zonder toezicht. Het Recht evenwel bleef, in principe onveranderd, en dit Recht hadden zij in hun omschrijvingen toe te passen. Wanneer de taak door omvang of moeilijkheden te zwaar werd, zijn zij zelf hun macht gaan delegeren en kreëerden zij aldus omschrijvingen: kasselrijen en ambachten. De beweegredenen voor de veschillende begrenzingen er van, en of zij al dan niet rekening hebben gehouden met vroegere indelingen, doet niets ter zake. | |
Kasselrij IeperEen treffend voorbeeld van dergelijke machtsdelegatie vinden we in de kasselrij Ieper en de verdeling ervan die zichtbaar wordt in de tijd dat de baljuws de erfelijk beleende kasteleins hadden vervangen, de kasteleins hun werkelijke medezeggenschap grotendeels hadden moeten afstaan en nog slechts de aan hen wegens hun vroegere functie toegewezen heerlijkheid konden behouden. Er was eerst voor de stad Ieper en voor de ganse kasselrij Ieper slechts één baljuw, bevoegd zowel voor de stad als voor het ganse kasselrijgebied. Om de zelfde reden als voordien bij de inrichting van de kasselrijen, werden de functie en het gebied gesplitst en zien we drie ondergeschikten optreden: er kwam een poortbaljuw voor de stad en twee afzonderlijke baljuws voor Westieperambacht en Oostieperambacht. Meteen werd de oorspronkelijke baljuw een hoofdbaljuw. Deze hield zich dan hoofdzakelijk bezig met de stad Ieper en aldus kon de poortbaljuw zijn functie niet naar omhoog trekken en bleef hij een klein ondergeschikt ambtenaartje. De twee andere, integendeel, en dan voornamelijk deze van Westieperambacht, wiens omschrijving verre deze van Oostieperambacht overtrof, konden voorname ambtenaren worden, die rechtstreeks handelden met de grafelijke centrale instellingen, dikwijls over het hoofd heen van de hoogbaljuw en soms ook wel in konflikt met hem. Mettertijd werden er uitzonderingen gemaakt op de volksrechten, deels onder de invloed van ekonomische en ook wel sociale omstandigheden. Het gewone volksrecht werd niet passend gevonden voor een geagglomereerde bevolking levende deels of hoofdzakelijk van handel en nijverheid. Voor deze bevolking werden bijzondere rechten gekreëerd - of waren ze gegroeid - de oorsprong van de stadskeuren, en tevens werden bijzondere schepenbanken aangesteld om dit recht in toepassing te brengen. Aldus ontstonden de stedelijke organisaties als afzonderlijke entiteiten in het graafschap, dit voor zoveel dat ze machtig genoeg waren om het zover te brengen. Deze steden bleven echter grafelijke steden en het was een kwestie van machtsverhoudingen die de omvang van de grafelijke kontrole op het stadsbeleid beheerste. Dit was het geval o.m. voor steden als Brugge en Ieper. Andere steden waren echter niet belangrijk genoeg en konden niet voldoende macht opbrengen om volkomen uit de hiërarchie van de kasselrijen los te geraken. | |
[pagina 373]
| |
Heerlijkheid KomenHetgeen de graaf kon doen voor zijn rechtstreekse onderhorigen die in de steden leefden, kon een machtig heer ook doen in zijn eigen meer beperkt gebied, maar dan waarschijnlijk wel met vorstelijke bekrachtiging vermits aldus wijziging gebracht werd aan het openbaar statuut. Een dergelijk geval is dit van Komen, omtrent welke heerlijkheid onlangs een belangrijke tekstuitgave bezorgd werdGa naar voetnoot(4). Voor het bestuur van zijn heerlijkheid beschikte de heer van Komen over een schepenbank, zoals andere heerlijkheden. Maar hij bezat eveneens de stad Komen - in zijn heerlijkheid en op beperkte schaal de volmaakte tegenhanger van de grote steden in het graafschap - met bijzonder recht, aangepast aan de noden van het plaatselijk lakenbedrijf. Over deze stad had hij talrijke rechten behouden, o.m. voor de aanstelling van de schepenen. Deze stadsschepenen hadden niets gemeens meer met de gewone schepenbank van de heerlijkheid welke door de heer steeds willekeurig aan- en afgesteld werd, tenzij dat de beide schepenkorpsen uiteindelijk bij de zelfde heer terechtkwamen en er van uitgingen. De heerlijkheidsschepenen van Komen spraken recht voor de onderhorigen van Komen-buiten wonende op beide zijden van de Leie, maar dan in die zin dat ze voor het gedeelte van de heerlijkheid gelegen benoorden de Leie recht spraken volgens de Costumen van de kasselrij Ieper en voor de inwoners van Komen-buiten bezuiden de Leie volgens het recht van de Rijselse kasselrijGa naar voetnoot(5). De rechtstreekse onderhorigen van een zelfde heerlijkheid behoorden hier tot twee verschillende kasselrijgebieden. | |
Heerlijkheid WervikNog een ander geval is Wervik. Voor de uitoefening van de lakennijverheid was in deze plaats een gebied afgebakend, waarin we gedeelten vinden van de heerlijkheid Wervik zelf, van het oorspron- | |
[pagina 374]
| |
kelijke Oosthove (sedert de verderding van deze heerlijkheid in 1391. de heerlijkheden Oosthove en ter Kruisse), de heerlijkheid te Loremiers en nog enkele andere kleine heerlijkheden die binnen de grenzen van de voor het gezeide doel afgebakende gebied lagen. Dit afgebakende gebied werd ‘de Keure van Wervik’ genoemd, ‘Keure’ omdat de keuren van de lakennijverheid er van toepassing waren, en is de bakermat geweest van de stad Wervik. Het bestuur van dit afgebakend gebied was toevertrouwd aan de twee grote heren van Wervik, namelijk deze van de genoemde heerlijkheden Wervik en Oosthove, en aan de door deze twee heren aangestelde volle schepenbanken, d.i. samen een korps van veertien keurschepenen, die, samen optredende ‘keure maakten’. De heerlijkheid Oosthove werd verderd in 1391, maar het aantal keurschepenen bleef veertien, namelijk de zeven van de heerlijkheid Wervik, als voordien, met vijf schepenen uit de volle schepenbank van de (verminderde) heerlijkheid Oosthove en nog twee uit de volle schepenbank van de nieuw ontstane heerlijkheid ter Kruisse. De Vorst kocht, in de eerste helft van de vijftiende eeuw, achtereenvolgens de heerlijkheden Wervik en ter Kruisse op - heeft derhalve getracht, zonder daarin te slagen, eveneens de heerlijkheid Oosthove te bemachtigen - en aldus verkreeg hij, met de negen schepenen uit zijn twee heerlijkheden, tegenover de vijf schepenen van Oosthove, de meerderheid in het korps van veertien Wervikse keurschepenen. Niettemin bleven de genoemde heerlijkheden tot hun oorspronkelijke kasselrijen behoren, namelijk de heerlijkheid Wervik tot deze van Kortrijk en de twee andere tot deze van Ieper. We staan hier dus voor het gebied van een stad in wording dat tot twee verschillende kasselrijen behoordeGa naar voetnoot(6). | |
Leenroerigheid inz. in de streek van de MiddenleieAnders was het gesteld met de leenroerigheid. Een heerlijkheid was ook en misschien wel hoofdzakelijk een partikuliere eigendom, hetzij van een heer, hetzij van een openbare instelling, en bestond gewoonlijk uit heerlijke rechten en prerogatieven, leenbodem, cijnsland en achterlenen. Hoe heerlijkheden en leengoederen hun grillige samenstelling hebben gekregen doet weer niets ter zake, maar zeker is dat zij zich niet stoorden aan gelijk welke grens: parochie, ambacht, kasselrij of graafschap, ja zelfs niet aan begrenzingen van | |
[pagina 375]
| |
percelen land, meers of bos, evenmin als de huidige privaateigendom zich thans door dergelijke grenzen laat beïnvloeden. Een heerlijkheid werd daarbij gehouden in leen, d.i. was afhankelijk van een leenhof, grafelijk, of ander. Zo bvb. opnieuw Komen. Het denombrement van Komen uit 1470, waaromtrent we het hiervoren hadden, zegt (blz. 31 van de uitgave): ‘... mon fief, vile et seignourie du dit Commines que [je tieng en ung seul membre de mon dit seigneur] de sa Salle de Lille en toute haulte justice, moyenne et basse, ... laquelle ma seignourie et ville de Commines, [qui gist et] s'estend es chastellenies de Lille, Yppre, Courtrai, ou terroir du Franc, en la ville de Bruges et ailleurs...’. De opgave van de leengoederen gehouden van het grafelijk leenhof van het Kasteel van Kortrijk geeft vermelding van de heerlijkheid ter Vliette gelegen in Wervik (30 gemeten) en in Reninge (eveneens 30 gemeten) met achterlenen in deze laatste plaatsGa naar voetnoot(7). In Wervik nog: de grote oorspronkelijke heerlijkheid Oosthove was in leen gehouden van het leenhof van Nevele, dat zelf afhing van het grafelijk leenhof, de Oudburg van Gent. Deze heerlijkheid Oosthove had grond (leenbodem en renteland) in Wervik en Komen, telkens aan beide zijden van de Leie, maar alles in de kasselrij Ieper gelegen. De achterlenen van dit Oosthove hebben we gevonden, niet alleen in Wervik en Komen, maar nog in Bousbecque (arr. Rijsel), Dikkebus, Elverdinge, Handzame en Staden, Reningelst, Zandvoorde bij Ieper, en Zarren. In Wervik nog: buiten de grote heerlijkheid Oosthove had de heerlijkheid Nevele (later, na splitsing, Nevele-Ronsevaals) in Wervik nog andere rechtstreekse achterlenen, die alle gelegen waren in de kasselrij Ieper, en, evenals Oosthove en de splete ter Kruisse, bijdroegen in de Transporten van deze kasselrij en bij de schepenen ervan ten hoofde gingen in burgerlijke zaken. Meer nog: de heerlijkheid Blaton-Linselles (arr. Rijsel), ook ‘Les Franchises’ genaamd, was een leengoed gehouden van het kasteel van Leuze, in Henegouwen, en bijgevolg een leenroerige afhankelijkheid van het Duitse Rijk. Nopens dit geval verwijzen we naar Theod. Leuridan, die zo menige merkwaardige geschriften heeft nagelaten over de geschiedenis van de Rijselse streek. Het gebied | |
[pagina 376]
| |
van deze ‘Franchises’, een kompakt blok, was grotendeels gelegen in de parochie Linselles, maar tevens op Wervik-Frankrijk en Komen-Frankrijk. Niet alleen hing deze heerlijkheid af van Henegouwen in leenroerige en kriminele zaken (hoge justitie in handen van de leenhouder), maar ze ging bovendien, in burgerlijke zaken, ten hoofde bij proost, gezworenen en schepenen van het Henegouwse ValenciennesGa naar voetnoot(8). Dit verschil tussen leenroerigheid en territorialiteit kwam nog tot uiting in de toepassing van het recht. De kwesties die tot de bevoegdheid behoorden van de territoriale schepenbanken waren aangelegenheden van burgerlijke aard en lagere justitie. De aangelegenheden van leenroerige aard en, over het algemeen de hogere justitie, behoorden tot de bevoegdheid van de ‘mannen’ van een heerlijkheid, dit zijn de vazallen of houders van achterlenen, die ‘hof’ vormden. Wij wilen hier een paar voorbeelden naar voren brengen komende uit de praktijk van de heerlijkheid Oosthove in Wervik. Waar de schepenen van Oosthove ten hoofde gingen (d.i. in beroep gingen of er wet haalden) bij de schepenen van de kasselrij IeperGa naar voetnoot(9), waren de leenmannen van Oosthove bevoegd in kriminele zaken (hogere justitie) en leenroerige kwesties voor al hetgeen voorviel binnen deze heerlijkheid, en in haar achterlenen die zelf niet over een ‘hof van mannen’ beschikten. | |
Zandberge in ReningelstWij hebben daar een paar voorbeelden aangehaald in een bijdrage over de heerlijkheid Zandberge in ReningelstGa naar voetnoot(10). Zandberge was een leengoed, hebbende een volle schepenbank, maar met slechts drie achterlenen, gehouden van de Wervikse heerlijkheid Oosthove, Drie achterlenen was niet genoeg om een eigen en vol leenhof te vormen. Nu ontstond daar een geschil tussen de houders van deze achterlenen en toen een hunner bij de baljuw van de heerlijkheid Zandberge zijn beklag kwam doen en hem verzocht om ‘recht en wet’ - in burgerlijke zaken zou hij het geschil hebben laten regelen door de schepenbank - weigerde hij ‘en heft gheseyt gaet te Wervicken ten Oosthove tonsen wettelicken hoofde’. Dit gebeurde in 1519. Het jaar daarvoren waren twee houders van achterlenen van dit zelfde Zandberge naar Wervik gekomen om, samen met de leenmannen van Oosthove te Wervik zelf, hof te vormen, ten einde de overerving van het derde achterleen van de heerlijkheid Zand- | |
[pagina 377]
| |
berge te kunnen verrichten. Dit waren dan leenroerige aangelegenheden. Een voorbeeld van hogere justitie hebben wij in de zelfde bijdrage over de heerlijkheid Zandberge gegeven. Bij de verlening van de heerlijkheid Zandberge had de heer van Oosthove de hogere justitie voor zich zelf behouden en zo zien we, in 1443, de gebroeders Mahieu en Jan Widelin, alias Thune, door de baljuw en leenmannen van de heerlijkheid Oosthove vervolgd worden wegens het belagen, bij nacht, van een Clais de Busschere, onder de heerlijkheid Zandberge. Deze Clais was namelijk gestorven ten gevolge van de hem toegebrachte verwondingen. Omdat de daders maar arme landslieden waren en gehandeld hadden uit zelfverdediging, werd er ‘gecompenseerd’ (minnelijke schikking alvorens een rechtbank uitspraak deed) mits betaling (boete) van 60 lb. pars, en mits dat zij genoegdoening gaven aan de familie van het slachtoffer, t.t.z. zoengeld betaalden.
Het volgende geval, eveneens Oosthove in Wervik betreffende, illustreert nog beter het beroep van een leenhof naar zijn suzerein leenhof. De baljuw van Oosthove was in geschil met Proene vanden Bussche omtrent haar heerlijkheid ten Goocxhoucke (thans wijk Godshuis, Komen-België), een achterleen van deze heerlijkheid Oosthove dat de baljuw wilde aanslaan om een niet aangegeven reden. De eerste vermelding is van april 1520 en na veel palaberen en talrijke uitstellen wordt op 25 mei 1521 het volgende genoteerd: Baljuw en Proene verzochten om ‘sentencie ende vonnesse. De mannen [hof] ghemaect waren, ghemaent zynde, trocken in Rade, hutten Rade commende, waren zo vroet noch zo vast niet om eenich vonnesse te makene, verzochten hemlieden te beroupene thunnen wettelicken hoofde. Den baljuw vrachte wie zy kenden voor heurl. wettelicken hooft. De mannen vanden Steen ten Nevele, daer te treckene in tyden ende jn willen jndien dat paertien doen. Den baljuw verzocht copie vanden vonnesse’. We weten niet of de partijen hun zaak werkelijk voor de Steen te Nevele (dit was dus de naam van het leenhof van de heerlijkheid Nevele) brachten. Daar zwijgt het register over. In elk geval werd het goed alsdan niet verbeurd. We zien immers, 8 Sporkele 1523 (8 febr. 1524, n. st.), de baljuw van Oosthove opnieuw optreden tegen ‘den ervachteghen van den leene’ van de intussen overleden Proene vanden Bussche, en tien ponden pars, boete vergen omdat hij in gebreke was gebleven tijdig zijn ‘Rapport’ over te brengenGa naar voetnoot(11). We denken dat we hiermede voldoende het verschil hebben kunnen aantonen tussen leenroerige afhankelijkheid en territoriale gebiedsindeling van een bepaalde plaats, tussen haar feodale en territoriale geleding.
J. Roelandt |
|