Begaan: 1. (wkw.) beheren, ‘uitbaten’ komt rechtstreeks uit het Mned. beg(h)aden; 2. (bijv.nw.) begaan met, ermee begaan: bezorgd (Zned.) rechtstreekse afstammeling. De betekenis in huidig verzorgd Nederlands: meelij voelend is een verdere uitgroei.
Belachelijk. 't Is te belachelijk om voor d'hennen te brokkelen.
Berechtenstijd: (bijv.nw.) in stervensnood, op hun reeuwstro. ’Met dien crisis al de vlasmarsjans zijn berechtenstijd’. Heule (Sente), 1968.
Bertje van d'(h)arloge: 't Beertje van de Loge. Brugge, 1964.
Bibberaar: broodsnijmachine. Pittem, 1966.
Bierhuis: drankgelegenheid, vóór 1914, waar wel bier maar geen jenever mocht gesleten worden. Donk, 1910.
Bijten. Bijt den boer zijn tee af / bijt z'alle twee af!: nabootsing van vogelzang. Sint-Eloois-Vijve, 1967.
- Zegsman wist niet precies welke vogel bedoeld wordt. Wie zegt het?
Blakke: (onz. z.nw.) 1. open veld. ‘Ge zou peizen dat 't warme is, maar o je in 't blakke komt, 't is were koud’. Pittem, 1969. 2. open plek in het bos, laar, tra. ‘Ze jagen 't wild met bellen in een blakke’. Beernem, 1968 (uit mond van ongeletterde lattenhouwer op volkskundig feest te Kanegem).
Blazer: soort fornuis in haard, ingemetselde plattebuis van jachtstoof. Krombeke, 1968.
- Met de zaak oud en afstervend woord.
Blindganger: drek (in een hoekje). Bikschote, 1947.
- Van Duitse oorlogsmakelij.
Blokke paasgen: kromspraak voor Beloken Pasen gecontamineerd met 't Jaar Blok? Klerken, 1965.
Boekenikhof: (vervolksing van) Botanieken Hof. Brugge, 1964.
Boeraven: werspel van boerejongens. Donk, 1900. In Loquela opgetekend o.m. te Avelgem.
Boerhavezevegie: tamboerijn, rinkelbom. Boezinge, 1930.
Bonnot, Bonnet: Hij kijkt lijk Bonnot! 't Is lijk de bende van Bonnet. Izegem, 1964.
- Duidelijke veralgemening van bendeleidersnaam Bonnet? Pollet?
Bouwstoffer: handelaar in bouwstoffen. Pittem, 1966.
Brommer: bromfiets. Na verloop van korte tijd nagenoeg de enige benaming in de spreektaal (in Noord- zowel als Zuid-Nederland) voor wat tot 1964 in ambtelijke politionele termen heette: rijwiel met hulpmotor. Sinds 1969 is die gekke benaming op de markt te Pittem verdwenen ten voordele van bromfiets.
Buik-sta-bij: overdadig. ‘We aten allemale buik-sta-bij, totdat we niet meer kosten’; Ubique, semper maar ontbreekt in De Bo.
Dalie. Dalie slaan: anderwatten. Donk, 1890.
Deurluchtig. Deurluchtig lijk het huizeke van Oostenrijk. Roeselare, 1930.
Deurschede (uitspr. -idde): netjes onderverdeeld. ‘Een schoon deurscheed' uus’.?, 1970.
Diekdalf: dukdalf (in de eevste lettergreep de Friso-Westvlaamse ie-uitspraak) in het dialect bij de Schelde, nl. te Zandvliet, 1968.
- De etymologen gaan akkoord over het woord dijk, duk, duuk...
Dik. Dikke lijk draf. Staden, 1970.
Djakavond: avond waarop de koewachters om het hardst djakten. Donk, 1900.
Djokken: (onpersoonlijk wkw.) boteren. ‘'t En djokt nie meer tussen die twee hier in 't ende’. Oostnieuwkerke, 1969.
Donkerling (bijw.): in de duisternis. ‘Hij kwam dikwijls uit zijn