| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Delfmoer.
- Moergrond waar turf gedolven (niet gebaggerd) wordt In Hulsterambacht bij Kloosterzande (Santberghe) bezat de Duinenabdij uitgestrekte partijen delfmoer. In 1545 worden ‘119 gemeten 265 roeden delfmoer uytghegeven by diverssche percheelen’ door de Rentier (rentmeester) van de abdij. Volgens een meting van 1546 bedraagt ‘die grootte vanden delfmoer 121 ghemeten’. (Register tit. Santberghe nr. 4 en 6).
| |
Heefmeester.
- In dijk- en waterschapsrecht. Persoon belast met de regeling van de heve, d.i. de omslagen en zettingen voor onderhoud of vernieuwing van dijken, sluizen, wegen en dgl. Het St.-Janshospitaal te Brugge bezat tot in de 15e eeuw uitgestrekte moergronden in Zevenbergen (Noord-Brabant) en ommeland. Een uitgaafpost in 1385 luidt. ‘Item Hughe f. Boyen die es heefmeester ende wy ghelder in tardendeel vander heve van onsen dele van maken (dijkversterking) bi Clocghieters kete, 2 sc. 9 d. gr.’ (SJH. RRek. 1385-86, f. 53v). Vgl. hevenmeester bij Beekman MnlW XI 237-238, alsook de ‘hevemeesters vanden ouden dyclande ende vanden noortlande tot Woensdrecht’ in de Rentbrieven van Bergen-op-Zoom, 7 mei 1482, bij Stallaert I 591. - Vgl. heventyt: tijdvak van zeven jaren, gedurende welke de zettingen en omslagen van het dijkgeschot naar dezelfde wijze werden berekend. - Over heve zie volgend artikel.
| |
Heve.
- Dijkgeschot door de ingelanden van polder en moergronden te betalen voor het onderhoud van dijken en bermen. De volgende uitgaafpost in de rekening van het Brugse St.-Janshospitaal anno 1385 betreft de moergronden gelegen bij Zevenbergen (N.-Brab.): ‘Item in sinte Lamberechts weel, van onser eerster heve daer wy in hebben 18. voete dyx van eenen baerme buten an te maken 6. voete breet ende also hoghe als die dyc, 19 sc. gr.’ (SJH. Rek. 1385-86, f. 53v).
| |
Moerbrief.
- Grafelijke oorkonde betreffende moerontginning. De moerbrief bevat de namen van de pachters van de moergronden, de soorten turf, de prijs per ‘last’ uitgedolven turf en de totale pachtsom. Een voorbeeld betr. de polders van het Land van Beveren anno 1369: ‘Dit es de moerbrief mijns heren van Vlaenderen int lant van beveren ghegaen bi claus Vite Castelayn van Beveren...’, opgenomen in Rolrekening nr. 11, ARA. Rekenkamer; ed. R. van Gerven in Het Land van Beveren XIII 73-74. - Vgl. mnl. diefbrief, al. diefbouc (Eeklo 1436) in Biekorf 1963, 23.
| |
Turfmul.
- Stof, gruis van turf. Werd gebruikt bij het dichtmaken van waterleidingen, sluizen en riolen. De term komt reeds voor in de (franstalige) stadsrekening van Ieper in 1319-1320: ‘Item pour mener teurefmul au vivier pour estouper l'escluse, 3 sc.’ (Comptes. Ypres, ed. de Sagher, II 134 136). Deze uitgaafpost betreft de alsdan nieuw aangelegde vijver van Dikkebus.
| |
Perdeman.
- Paardengast, paardenknecht. Onder de mannen uit Watewe (Watou) in de kasselrij Veurne gevallen anno 1328 in de slag bij Kassel bevond zich, volgens de officiële lijst, een zekere ‘Jehan Hoghe, perdeman’. (Chest li livres des Inventores, ed. Pirenne, p. 146). - Vgl. schaapman, zwineman (Biekorf 1969, 211 311).
| |
| |
| |
Kersavent.
- Officieel toegestane kerstfooi, recht op het inzamelen van een fooi op de Kerstavond. De twee ‘dekene cnapen’ hadden te Gent het recht te gaan ‘omme haren kersavent onder de goede liede van der stede’. (Stadsrek. 1435-36; De Potter, Gent I 450). In 1436 krijgen de twee stadsbedienden een vaste fooi van 18 sc. groten van de schepenen opdat ze niet meer van deur tot deur zouden gaan. Vgl. Biekorf 1964, 384. - De schepenen van Dendermonde geven in 1393 een kerssavont aan een paar dienaren van de graaf van Vlaanderen: ‘Ghegheven Zeegheren Schoenterne, ons gheduchts heeren dieneere ende bode te paerde vor hem ende sinen ghesellen te haren kerssavonde, 2 sc. gr. Item noch ghegheven ons gheduchts heeren forier Janne van Brabant te sinen kerssavonde, 20 d. gr.’ (Biekorf 1964, 23-24).
| |
Rescaufoir.
- Koperen keukenkomfoor, schotelwarmer; ook recaufoor, rescouffoir. Uit ofra. rescauffoir. Dit stuk huisraad is in 1470-1480 aanwezig in talrijke woningen te Brugge. Uit Brugse inventarissen: in 1474 ‘twee rescauffoiren’ bij Jacop uten Poele; in de keuken van Jan en Katheline Willom in 1475: ‘... 2 witte kethelkins, 3 becskine, 3 mottalen potkins, 1 rescaufoir, 1 spaerswatervaetkin, 6 candelaers...’; in het sterfhuis van Gheertruud Steenkins in 1476 wordt het volgende ‘eerin werc’ (koperen gerei) opgesomd: ‘2 kethels, 1 pannebecken met 2 hooren, 1 plat becken,... 2 recaufooren, 2 lavoorne...’; de keuken van Moressis de Ruddre bevat in 1476 o.m. ‘3 mottalen potten cleen ende groot, 6 mottalen kethels onder cleen ende groot, 3 braetpannen, een recauffoir, 4 becsckin...’; ten huize van Joos Breydel worden in 1476 opgetekend: ‘8 candelaers, 3 mottalen handvaten met elc een beckin, 1 rescouffoir...’; onder een tas allerlei keukengerief in het sterfhuis van Boudin Lammins komen in 1480 voor: ‘een groot becken, twee vischpanen, 2 recaufoiren, 1 kethele, 1 coperen stoopmate’; nog in 1840 in het sterfhuis van weduwe Anthuenis Ferrier: ‘een plat becsckin ende een recauffoir’. (RAB. Proosdij nr. 1236, f. 24 32 35 49v 65 96v 104). Onder het ‘eerenwerck’ van het bisschopshuis te Gent bevinden zich in 1587 ‘ellef rechauffoiren’. Invent. Lindanus 114. - De aanpalende waalse kasselrijen kennen dezelfde term: deux rescauffoirz (1455), ung reschauffoir d'airain (1469) te Doornik; ung reschoffoir (1472) te Bethune. Zie Godefroy VII 84, met bet. chauferette, réchaud. Vgl. middeleng. chaufour (1395), chafur (1420), chawfer (1427) met bet. komfoor, ook: chafing-dish (Oxford ED. II 243 246). Uitzonderlijk wordt een tafelkomfoor uit zilver vermeld.
| |
Vernisch.
- Een bereiding uit hars, olie en alkohol, om de kleuren vast te leggen (fixeren); gebruikt in verschillende kunstambachten: schilders, beeldhouwers, schrijnwerkers, zadelmakers. Uit de Brugse stadsrekening van 1338 blijkt dat vernis werd gebruikt bij het vervaardigen van ‘ghescot’, nl. van bogen, Springalen en pijlen. Een uitgave voor ghescot betreft o.m. koorden (femeelen) en pezen (zenewen), alsook een levering ‘van 10 pond lyms, van vernisse’. (Stadsrek. 1337-38, f. 67v; ed. Gilliodts III 55). Vernis werd te Brugge bereid door de foelieslagers naar de bepaling van hun reglement van 1449: ‘de foilleslaers binnen der stede van Brugghe hemlieden gheneerende met vernissche te ziedene...’ Een geschil in 1454 tussen de paternostermakers en de foelleslaghers van Brugge betreft de aankoop van amber ‘omme vernisch te ziedene’. (Cart. Estaple, ed. Gilliodts I 700; II 20-23). Volgens een regeling van de Brugse magistraat zullen de paternostermakers aan de foelleslaghers (ambacht) de nodige en gepaste grondstof leveren (amber) ‘omme byden foelleslaghers verzoden te zyne te vernissche’. Amber was een ingrediënt van bepaalde vernissoorten; de gemeenste ambersoort droeg in de 15e eeuw de naam
| |
| |
‘firnis’. (J.A. van Houtte, Ambernijverheid, in Hand. Emulation 82, 161 181). De bereiding van ‘den weecken vernis’ omvatte ook het ‘pulveriseren (van) gomme van geneverboonen’ en daarna ‘die voorseyde gomme in lijn-olie siedende’. (Die Secreten van... Alexis Piemontois f. 156; Antwerpen, By Christoffel Plantin, 1558).) - Vgl. de middeleng. vormen vernissche, vernyssche, wernysch, varnysch in Oxford ED. X-2, 55 Mlat. vernica, vernix komt voor in 1298.
| |
Enghels ael.
- Een soort Engels bier, ingevoerd in Oud-Vlaanderen Het koninklijk oktrooi van 17 maart 1564 ten gunste van de ontvangers van het gruterecht maakt een (voorlopige) uitzondering voor sommige Engelse bieren die over Oostende worden ingevoerd. De tekst luidt: ‘... ende vanden voorseiden gruuterechte alleenelic exempt zyn twee soorten van bieren als bremers bier ende enghelschen ael...’ De wethouders van Oostende hielden staande ‘dat alle bieren commende uuyt Enghelandt ende aldaer [te Oostende] arriveerende zyn enghels ael’. Deze al te ruime interpretatie wordt in het oktrooi verworpen, het blijkt immers ‘dat daghelicx in onsen voorseiden lande van Vlaenderen uuyt Enghelandt commen diveersche soorten van bieren, zo wel in pryse als name...’ In afwachting van een regeling voor Oostende herhaalt het oktrooi de aloude vrijstelling van ‘breemsch bier ende engels ael ghelyck van ouden tyden ghedaen is gheweest...’ (Cart. d'Ostende, ed. Vlietinck, 245-247). - De Engelsen, die oorspronkelijk ale brouwden, hadden het brouwen van bier (inz. hoppebier) overgenomen van het vasteland (14e eeuw). De originele ale bleef in Vlaanderen vrij van invoer en gruterechten; de Engelse bieren (gebrouwen naar de manier van het vasteland) waren echter onderworpen aan die rechten. Over de verhouding ale-bier en de export ervan, zie Salzman, English Industries 285-294. - Over de beroepsnaam (ook fna.) ale-brouwere (1280 te Ieper), zie Biekorf 1969, 314. In de Ieperse rekening van 1304 (ed. De Sagher I 156) verschijnt ook een Sanson le Aeldrinkere. Een Nicolas Alebrouwers is in 1282 te Brugge bekend. (Invent. Introd. 292).
| |
Ghyl.
- Bier dat in de tweede kuip overgepompt en nog niet uitgegist is. Ook: moutbier (moutrijk bier), bruin bier. Brugse militie legerde in 1339 rond St.-Winoksbergen en Diksmuide; uitgaven voor leeftocht betreffen o.m. de levering door ‘Jan den Vos, van 8 tunnen ghyls, 3 lb. 12 sc. Willem van Keitelkine, van 2 tunnen biers, 16 sc.’ (Stadsrek. 1339-40; La Flandre IX 297). Uit deze tekst blijkt dat voor een ton ghyl een schelling meer werd betaald dan voor een ton bier. Ghyl of ghyl bier was in de handel en werd gedronken; in 1336 worden te Brugge geleverd ‘18 tunnen daer men ghyl bier in vullede’. (Stadsrek. 1336-37 f. 117v). - Vgl. middeleng. gile, gyle (Oxford ED. IV-2, 526); oudeng. gil = mlat. celia (Stratmann 293). Rijsel kende in 1374-1402 een biersoort genaamd ofra. guiremelle; in het eerste element van die samenstelling ziet Wartburg FEW XVI, 42 de mnl. term ghyl.
| |
Gylcuupe.
- In de brouwerij. Tweede kuip waarin bier, dat nog niet is uitgegist, wordt overgepompt. Ofra. ghiloire (1438), ghilloire (1457): FEW XVI, 42. - Uitgaven door de boursier van de Duinenabdij te Koksijde gedaan voor de ‘brauwerie’ van het klooster: in 1563 ‘omme 1700 lootnaegelen omme den bodeme vander gylcuupe, te 6 sc. thondert’. (Rek. 1563-64, f. 34v). In 1565 wordt door dezelfde boursier de kuiper Adriaen Carboneel betaald ‘van ghenomen ende ghemact thebben de gylcuppe inde brauwerie metsgaders de houppen daertoe dienende ghelevert omde somme van 30 lb. par.’ (Rek. 1565-66, f. 49). Het St.-Janshospitaal te Brugge had ook zijn eigen brauhuus; een des- | |
| |
betreffende uitgave in 1584 luidt: ‘Betaelt Joos Lamour grootwerckere over den coop ende leverynghe van eene nieuwe ghylcuupe om inde brauwerie, 17 lb. gr.’ (Rek. 1584-85, f. 36). Vgl. Biekorf 1932, 124 WNT IV 2341; De Bo s.v.
| |
Gylvat.
- Kleine gijlkuip: zie vorig art. De zusters van het Sioenklooster te Kortrijk vernieuwen in 1543 hun brouwerij; de uitgave daarvoor luidt: ‘Betaelt om een nieu braucupe, 2 lb. 11 sc. 8 d. gr. Noch om eenen nieuwen gylvat te makin, 7 sc. 6 d. gr.’ (Rek. 1543, f. 332v). - Vgl. middeleng. gyle-fat: twee kleine kuipen die genoemd worden gylefatts (1341), gilefatte (1483), gylefatte (1496). De term leeft nog in sommige engelse dialekten. (Oxford ED. IV-2, 526).
| |
Cardemakere.
Vervaardiger van wolkaarden. De caerde (aldus genoemd naar de kaarddistel) was een werktuig door wever en volder gebruikt om wol te kammen. MnlW III 1099. De oudste rol van vonnissen te Ieper vermeldt op 18 januari 1268 een zekere Leyus Cardemakere. (Comptes I 4; ed. De Sagher). In de Brugse militie die in 1302 over Wijnendale en Kassel naar Kortrijk optrekt zijn de ‘hoftmans van den Cardemakers’ aanwezig. (Annales Emul. 24, 159). Een van de talrijke getuigen in het Inquest van Oudenaarde in 1342 is Pieter de Cardemakere. (Annales Emul. 35, 256). Vgl. de Brabantse vorm Kardemekere als fna te Diest in 1304 (Stallaert II 24). In 1479 wordt ‘Roelant Buskin, die caerdemakere’ uit Brugge verbannen (Despars IV 199). De fna. ook in fra. Cardeur, eng. Carder (1450).
| |
Loot.
- In de boekhouding van een kapittel van kanunniken of een college der Zeven Getijden: een totaal van presentiepenningen die jaarlijks aan de beneficiant werden uitbetaald. Een functionaris was aangesteld om de aanwezigheid bij de kerkdienst te controleren, nl. voor het deelhebben aan de distributies; lat. punctator, notatorius chori. De aanwezigen kregen van hem de (loden) presentiepenning, het ‘loot vander distributie’. Voor jaarlijkse uitbetaling ging de beneficiant ‘syn loet overgheven’ aan de boekhouder van kapittel of college. De distributor zelf heette mnl. loetghever (1429 Gent), lootmeestere (16e eeuw St.-Winoksbergen); zie daarover Biekorf 1965, 95; Stallaert II 175). - Uit de kerkrekening van Pamele (Oudenaarde) anno 1521: ‘Dit hier naer volghende es de betalinghe van dloot vander distribucie: Eerst betaelt her philips Daelmans voor zyn loet by hem overghegheven al tsamen bedraghende 3 lb. 16 sc. par. Item betaelt her Jan vanden Vivere voor zyne loot voor al tgheheel jaer by hem over ghegheven, 5 lb. 3 sc par. Item betaelt Willem Gheerstelinc voor zyne loet vanden gheheelen jaere by hem overghegheven, 7 lb. 13 sc. par. Item betaelt her Rueert Ghovaerts voor zyn loet by hem verdient, 41 sc. par.’ (Handelingen Gesch. Kring Oudenaarde XV, 1967, 320-321). De namen van deze koorpriesters, hier Zevengetijden-priesters, zijn alleen bekend uit de rekening van de lood-distributie, van 1521, die voorkomt onder de rubriek. ‘Loet van distribucie vanden vij. ghetyden... ghedistribueert ende we deromme ghelost’. Uit dit laatste blijkt dat de uitdrukking ‘het loot wederomme lossen’ door de boekhouder gebruikt werd met bet. dis tributietekens tegen uitbetaling terugnemen.
| |
Naystede.
- Vertrek ingericht voor naaiwerk, inz. de inhoud en het beheer van de naaikamer in een vrouwenklooster. Ook in samentrekking nayste; syn. vesterije. Uit de Staat van het vrouwenklooster Sarepta te Moekerke in 1568: ‘Item zo ontlaste ick [de Moeder] suster Hanthonyncken vander vesterije ende zij gaft ons al hovere dat de
| |
| |
vesterije ofte nayste angaet... [De zuster] gaf ons hovere al dat zij jaerlicx huut gaf ende al etghene datter naeyste angaet’. De Moeder noteert in 1565 dat ze ‘visenteerde de vesterije van alle maniere van lijnwaet’ en beschrijft in 1568 de staat ‘vande vesterije of lijnen nayste, ende van allen lynwate der selver naystede aenclevende’ (ABB. Sarepta, Staat 1568, f. 58-59, 70). Uit de staat blijkt verder dat er in het klooster twee naysteden waren: een lynwaet naeystede en een wulle naeystede.
| |
Scarslipere.
- Schaarslijper. Deze beroepsnaam komt reeds als fna voor te Ieper ca. 1280: een Johannes Scarslipere verkoopt er, als stalhebber en dus gevestigd koopman, geverfd laken. (Comptes I 23; ed. De Sagher). Een Jaque le Scarslipere staat in de lijst van renten op de stadsvestingen van 1318. (Idem II 80). Ook te Brugge is de naam ingeburgerd: een Willem den scarsliper verschijnt in de stadsrekening van 1302 (Inv. Introd. 292); een Willem (dezelfde?) Scaerslyper is in 1327 eigenaar van twee huizen op het Zand. (Gailliard, Inscr. Notre-Dame 239). Geschutmeester is in 1477 te Brugge Boudin de Scaerslypere: hij levert ‘buspoeder’ (buskruit) aan enkele personen ‘die spelen consten metten handcoluevren’. (Stadsrek. 1477, f. 131).
| |
Wyte.
- Huif van kar of wagen. In het sterfhuis van de gegoede weduwe Anthuenis Feriers te Brugge worden in 1480 bevonden: ‘een witte van eenen waghene, een zwart tolin cleet, een linen oud hoofcleet’. (RAB. Proosdij nr. 1236, f. 104). Een uitgave door de zusters van het Sioenklooster te Kortrijk in 1537 betreft ‘een wyte van eenen waghen, 4 sc. 2 gr. ende 16 miten’. (Rek. 1537-38, f. 260v). Uit de rekening 1549-50, f. 128 van het St.-Janshospitaal te Brugge: ‘Betaelt over den coop van 25 ellen canevets (kanefas) te 5 sc. 3 d. par. delle, comt omme tmaken van eener wyte, 6 lb. 11 sc. 3 d. par.’ De Moeder van het Sareptaklooster te Moerkerke noteert in 1560: ‘zo maecte men een wite, daer gaet toe 21 ellen canevets’; en nog weer in 1564 boekt ze ‘40 ellen canevets daer of men oeck een wijte maeckte’. (ABB. Staat Sarepta, f. 72 74). Onder het landbouwgerief in de ‘poort’ van hetzelfde Sareptaklooster bevindt zich allerlei touwwerk alsook ‘een nijeuwe wijte, twee haude wijten’. (Id. f. 63). Het Hantbouck van het St.-Janshospitaal te Brugge noteert in 1577 (f. 20) een uitgave van 4 sc. groten voor ‘tmaecken van een nieuwe wyte upde bacwaghene’. Vgl. waghenwytte (1560 te Zande bij Hulst) in Biekorf 1961, 255; alsook wytewagen bij De Bo.
| |
Wyte.
- Van tenen gevlochten korf met twee oren, mand van een bepaalde inhoud (gebruikt voor vruchten en groenten). In 1562 worden door het St.-Janshospitaal te Brugge aangekocht: ‘3 wyten posternackels - 3 witten posternackels - 1 witte posternackels’; de prijs ervan is doorgaans 2 schellingen per wijte. (Rek. 1652, f. 33-37). Posternackels = pastinaken (ook pinksternakels). - De Bo beschrijft de wijte als volgt: Een ronde platbodemde mande hoger dan wijd, uit ongepelde wijmen gevlochten, met twee oren of handvatsels. Er zijn wijten van verschillende grootte; de meeste bevatten een hectoliter. De koolkappers of groenseliers voeren hun groensels in wijten naar de stad. Een wijte aardappels. Een dobbele wijte wordt ook vijfstuiverswijte genoemd
A.V.
|
|