| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Appel.
- Gebruiksvoorwerp. Handwarmer, d.i. een metalen bolvoro mig hulsel, bestaande uit twee in elkaar passende halve sferen voorzien van openingetjes voor de warmteuitstraling. Die container, gevuld met gloeiende houtskool, diende om de handen te warmen in de kerk (priesters en religieuzen aan altaar of in 't koor) en in huis. Werd op een steun geplaatst of aan een ketting op passende hoogte gehangen De inventaris van zuster Elisabeth in het St.-Agnietenklooster te Damme vermeldt in 1575 ‘een latoen appel om inden winter de handen an te warmen’. (Hand. Emulation 64, p. 49). - Poma calefactoria worden reeds 1295 vermeld; ofra. pomme à chauffer mains (1380. 1416). Gay II 253; De Laborde, Glossaire 456. Twee versierde koperen handwarmers bewaard in Museum Jubelpark te Brussel (13e en 14e eeuw; A. Jansen, Christelijke Kunst, Cat. nr. 148-149; met afb.).
| |
Barbierbecken.
- Koperen bekken gebruikt door de oude ‘barbier’ bij de aderlating en bij het scheren. In de nieuwe keuken van kanunnik Jacob Balderan te Brugge in 1460 bevindt zich een ‘heerin (koperen) barbierbecken’. (RAB. Proosdij nr. 1292, f. 28). De keuken van Jacop van den Poele te Brugge in 1471 bevat onder het koperwerk in de keuken o.m. ‘een barbiers becken, twee caufforen, drie becxkins...’ (ARB. Proosdij nr. 1509, f. 104).) De inventaris van de keuken van het Duinhuis te Nieuwpoort vernoemt in 1535 ‘een becxkin om dwaen (wassen), noch een barbierbecken’. (Archief abdij, Nieuwpoort nr. 11). In de ‘vloer’ van het Brugse bisschopshuis worden opgetekend in 1567: ‘een motale haeckere, twee barbierbeckens’. (Inv. Curtius 181). Ook onder het ‘eerenwerck’ (koper) van het bisschopshuis te Gent in 1587 bevinden zich ‘drie barbiers beckenen’. (Inv. Lindanus 115). - Vgl. ofra. bacin à barbier, bacin barboire (Gay I 94; De Laborde 149). Inventarissen te Doornik hebben de term ‘ung bachin barbiret (1505), ung bassin barbires (1527)’. (Soil, Inventaires 163). - Het koperen barbiersbekken is tot op heden bekend als uithangbord van een barbierswinkel.
| |
[Bedde]panne.
- Beddewarmer in de vorm van een platte gesloten pan aan een steel. In de nieuwe keuken van kanunnik Pieter de Witte te Kortrijk bevindt zich in 1519: ‘een panne omme bedden mede te verwaermen’. (Archief Kapittelkerk; Caullet Testam. 35). - Koperen beddepannen (ofra. bacinouère, bassinoelle; chauffelict) komen voor in het huisraad van het Franse Hof in 1454-1480; bij de ontvangst van Margareta van Oostenrijk te Blois in 1501 zijn de komforen en beddepannen van zilver. (Gay I 125; Havard I 271 785). - De ronde ijzeren bak van de beddepan heeft een scharnierend overvallend deksel uit koper (of zilver) dat meestal versierd is (drijfwerk of ajourbewerking).
| |
Dwalier.
- Houten stel waaraan een handdwaal is opgehangen. In de rijk gestoffeerde ‘eedcamere’ van Thuriaen en Bernardyne van Rebeke te Brugge is 1480 voorhanden o.m. ‘een dwalier’. (RAB. Proosdij nr. 1294, f. 3v). In de keuken van Joanna Wyts te Brugge hangt in 1632 ‘1 dwallier van tselve houdt (wagenschot)’. (Invent. Wyts 12). Dwalier lijkt minder frequent dan handwalier dat voorkomt in 1464 en 1472 te Brugge en 1519 te Kortrijk. De (hand)dwalier vormt soms één wandmeubel met de console waarop de waterkan en het bekken staan. (Biekorf 1962, 286). Een ouder syn. is dwaelrec, zoals er een geplaatst wordt in 1417 in de schepenkamer te Brugge: ‘Ghegheven Joris den Couderuddere van eenen dwaelrecke te makene in scepenen huus in
| |
| |
de nieuwe camere bi den lavoore, omme eene dwaele der an te han ghene, ende hadde vanden voorseiden wercke te makene, dat te vergoudene alsoot behoorde ende van al der stoffe daer te leverne, 10 lb 10 sc. par.’ (Stadsrek. 1417-18, f. 78). Op de veiling in het sterfhuis van kanunnik Reynier te Kortrijk in 1594 komt o.m. voor: ‘een handewaelhout’. (Caullet, Testam. 117). - Bij dwalier staat ofra. toaillier touellier, toulier met bet. ‘rouleau auquel on suspend la toaille’. Inventarissen te Doornik noemen: ‘un toullier de bos (1402); un toullier de bos qui fu mis en le dicte cappiele pour pendre une towelle (1405)’; te Amiens in 1444: ‘un touillier dans une chambre’. (Godefroy VII 732). Vgl. Gay II 410-412. De handdwaal zelf heette te Doornik in 1480 ‘serviette de tournans’ of ook ‘tournans de mains’ (Soil, Inventaires 209). - De dwale, ohd. dwahilla, mlat. toacula, ofra. toaille, touelle, thowelle, leeft voort in eng. towel en samenst. towel-horse, towel-rack, towel-rail, towel-roller.
| |
Gefluwynt.
- Overtrokken met een fluwine, d.i. een los overtreksel van een beddekussen. In de ‘witte camere’ van het sterfhuis van kanunnik Jan Balderan te Brugge worden in 1460 opgetekend: ‘5 oorcussenen danof een was ghefluwynt’. (RAB. Proosdij nr. 1292, f. 27v) De inventaris van de lijnwaadwinkel van Clais de Man te Brugge opgesteld in 1464 vermeldt: ‘5 cussens ghefluwynt’. (Id. f. 78). In de voorkamer van het sterfhuis van Gheertruud Steenkins in 1476 te Brugge ligt: ‘een ghefluwijnt oorcussen’. (Proosdij nr. 1236, f. 49v). Gelijktijdige inventarissen noteren herhaaldelijk oorkussens metten fluwynen of sonder fluynen. Over fluwijn, dat nog leeft in Zeeland en in het noorden van Westvl., zie WNT III-3, 4597. - Het kussentooie-gebied (kasselrij Kortrijk) tekent zich reeds af in 1500.
| |
Hantvat met twee toten.
- Koperen of bronzen vaatwerk aan een halfrond hengsel opgehangen bij middel van een ring en aan de twee zijden voorzien van een tuit. Monsterkopjes versieren meestal de uiteinden van de tuit en de scharnieren van het hengsel. Deze ketel was in liturgisch gebruik (boven de piscina in de sakristie), doch was evenzeer een profaan gebruiksvoorwerp. In de keuken van het St.-Janshospitaal te Brugge bevinden zich in 1384 o.m.: ‘Een hantvat met twee toten ende twee andere hantvaten... Item een dobbel becken ende een hantvat met twee toten. Item een becken ende twee hantvate. Item een ront becken’. (SJH. Rekening 1383-1384; annex). Exemplaren in Gruuthusemuseum Brugge (15e eeuw; zaal 4), in Bylokemuseum te Gent, Museum Jubelpark te Brussel (15e eeuw; A. Jansen, Christelijke Kunst, Cat. nr. 170. Deze ‘pot laveur à bascule’ (Gay I 347) wordt soms terminologisch verward met de aquamanile.
| |
Caefcleet.
- Rabat dat de rand van een schouw afzet. De strook is, alles naar gelang, uit gewone saai of uit rijke stof. In 1515 betalen de schepenen van Oudenaarde ‘Loy de Wulf, tapytsier, van dat hy... ghemaect ende ghelevert heeft een tapys van 19. hellen, om een caefcleet up der stede huus’. (Stadsrek. Stallaert II 24). In 1587 worden in de proosdij te Gent de volgende behangsels aangetroffen: ‘In de garderobbe (grote kast): vyf groen zarcken rabatten ofte caefcleederen. In een koffer: een oud caefcleet van doncker roode trype met roode zyden friengnen’. In een andere woonkamer: ‘een pavilloen met behangsels van Valenchiensche zyde; een caefcleet van den zelven; een behangsel van een buffet van den zelven’. (Invent. bisschop Lindanus 104, 108 109). - Een syn. is caffoorcleet. In de ‘salle’ van het kasteel van Wulveringem wordt in 1579 opgetekend: ‘een tapyts cafforclet met wapens’. (Inventaris; Merghelynck, Beauvoorde I 254).
| |
| |
| |
Kaes de nuict.
- Etensbeurs (uit linnen of andere stof, o.m. zwarte caffa) met een portie voor de nacht. Uit fra. en cas de nuit. Werd gesloten in een bus (custode) of koffertje. Onder het ‘lywaet gaende ten lyfve’ van de Vrouwe van Diksmuide worden in 1574 genoemd: ‘vier kaes de nuict’. Onder haar klederen en juwelen wordt verder vermeld: ‘een besleghen plat coferken met een kaes de nuict, drie zo vier maukyns ghebordeert met root ende blaeu, een goude buerse...’ (Biekorf 1961, 343-344).
| |
Carpelpasteyen.
- De oude ‘pasteydebackere’ muntte vooral uit in de bereiding van vleespasteien (met allerlei vlees, wild en gevogelte) Ook karpels, forellen, brasems werden in pastei gebakken en zelfs oesterpasteien werden op tafel gebracht. In maart 1624 worden de baljuw en de griffier van de Oudburg te Gent naar Brussel gezonden om er de (sedert lang verwachte) afkondiging van de gehomologeerde Costume te bespoedigen. Aan de hoge heren van het Hof zouden zij ‘distribueren de carpelpasteyen hemlieden mede ghegheven’. Hun reis viel in de Grote Vastentijd, vleespasteien konden ze alsdan niet aanbieden. (Coutume Vieux-bourg, ed. Berten, Introd. 501; quartier de Gand t. VII). Uit Namen werd aan Margareta van Oostenrijk te Brussel in 1526 aangeboden ‘une truyte et ung pasté de truyte’ (Henne, Charles-Quint IV 366). Ook in oude kookboeken worden forellenpasteien vermeld.
| |
Catteye.
- Hoofd in de strandverdediging, strandhoofd. De grote vloed van 5 november 1530 had ook de strandhoofden van Oostende erg aangetast. Een keizerlijk oktrooi van 8 april 1533 (n.s.) getuigt dat ‘by grooten tempeeste van wynde ende hooghen vloede vander zee [in 1530] groote schade gesciede in diveerssche quartieren ende byzondere inde catteyen, hoofden ende dycken voor onse stede van Oostende...’ Op 2 november 1532 had een nieuwe vloed de herstelde strandwerken zwaar aangetast; de schade was aanzienlijk ‘in onse voorseide landen van Vlaenderen ende onder andere inde voornoemde dycken, catteyen ende hoofden’ van Oostende. De nieuwe dijk was geheel weggespoeld ‘metgaders andere dycken ende dunen daerby ende ontrent zeere afgheschuert ende beschadicht, metgaders de pylen van de catteyen, hoofden ende ander houtten werck vande voorseyde stede uuteghevloeyt ende wech ghedreven...’. Voor de herstelling van deze schade mag de stad Oostende bijzondere taksen heffen. (E. Vlietinck, Cartulaire d'Ostende 148-149; Antwerpen 1910). In 1559 wordt het dijkwerk steeds voortgezet; in rekening worden gebracht ‘diverssche dweers cateyhoofden ende streckende hoofden lancx den noordt zeedyck, metgaeders inckel hoofden voor tgerechte...’ (Vlietinck, Oude Oostende 49). De Allerheiligenvloed van 1570 veroorzaakte nogmaals zware schade ‘duer t'uytwerpen van diversche van de voorseide catheyehooffden, het afspoelen ende schueren vande dycken...’ (Oude Oostende 43). Uit de rekeningen van de jaren 1530-1570 blijkt dat cateie te Oostende betekende: een rijsdam, d.i. een dam samengesteld uit palen (pylen), een massa rijstossen met zinkstenen als lading. Volgens WNT VII-1, 1809 was de term katei vroeger ook op Walcheren bekend. De Bo geeft een goede beschrijving van (moderne) kateie en vergeet niet de term te lokaliseren te Oostende. - Kateiefretters (Biekorf 1963, 51)
zijn eendagstoeristen die hun boterhammen gaan opeten op de kateie.
| |
Cuer.
- Onfijn tin; afkorting voor mnl. cuerwerc, kuerthin. Enkele voorbeelden van cuer, cuere (zelfstandig en in tegenstelling met fijn tin). In 1472 wordt in het huis van Jehan Grisel te Brugge verkocht ‘al theninwerc te 3 sc. 1 d. parisis tpont onder thin ende cuer’. (RAB.
| |
| |
Proosdij nr. 1293, f. 17). Voor het St.-Janshospitaal te Brugge wordt in 1502 bij Jan van Henegouwen aangekocht ‘46 pond fyn thins over elc pond 6 sc. par... ende 51 pond kuers te 5 sc. par. tpond’. (SJH. Rek 1502, f. 77). Bij het tinnewerc in het sterfhuis van kapelaan Cornelis Cryn te Brugge anno 1503 staat een addendum van ‘8 pont cuers; 6 pont fijn tins’. (ABB. St.-Donaas, testamenten nr. 110). Voor de Pitancie van Diksmuide worden de distributietekens gegoten in keurtin blijkens de uitgave in 1507 aan ‘Pauwels de Ketelboetere, van 2 pond ende een vierendeel cuere omme daerof loot te ghietene omme distribucie te deelene, te 4 sc. 4 d. tpond’. (Weale, Dixmude 130). De staat van goed van het Sioenklooster te Kortrijk vermeldt in 1540 een totaal van ‘1482 pont fyn tyn te 6 gr. tpont ende 75 pont cuer te 4 ½ gr. tpont’. (Rekeningen f. 296). In het rijk gestoffeerde huis van weduwe Margriete de Buck te Brugge wordt in 1541 het tinnegoed samengevat als volgt: ‘Thin. Item 74 pondt fyn thin te 5 ½ gr. tpont. - Cuer. Item 42 pondt cuer te 4 ½ gr. tpont’. (SAB. Sent. Civile in-4o, 1540-43, f. 111v). - Volgens de Brugse keure van de tinnepotgieters in 1472 mag fijn werc niet meer dan 4 pond lood bevatten in elke 100 pond fijn tin; cuerwerc niet meer dan 25 pond lood in elke 100 pond fijn tin. - Over fijn en onfijn tin zie o.m. B. Dubbe, Tin en tinnegieters in Nederland 53-55).
| |
Conreebanc.
- Werkbank waarop saai geperst wordt bij middel van conreystocken in de conrerie of perskot. Door de schepenen van Lo bij Veurne wordt in 1530 de saaiweverij bevorderd; te Hondschote wordt een conreebanc aangekocht, de rekening noteert: ‘vanden zelven conreebanc te halen te Hondschote ende dien te bringhen binnen deser stede in de conrerye...’ (De Sagher, Recueil II 670 673). - Over conrere, conrerie, zie Biekorf 1934, 283-284 (herinrichting van de conrerie in 1512 te Veurne).
| |
Crunen.
- De hoofdkruin scheren bij de opneming in de geestelijke stand. De tonsuur kenmerkte de clericus. Op 29 augustus 1407 komt de bisschop van Doornik naar Oudenburg ‘omme crunen’ in de parochiekerk. De schepenen van de stad zenden hem een wijnpresent, en doen dit nogmaals op 28 augustus 1411 ditmaal aan ‘den suffragaen van Doorneke, den officiael ende den prompteur (promotor) alsy hier cruunden’. (Stadsrekening Oudenburg; Feys-Vandecasteele, Histoire II 248 272). - Door de stadsklerk wordt crunen misschien in ruimere zin gebruikt voor ‘wijdingen toedienen’ waartoe de opneming in de klerikatuur een voorbereiding was.
| |
Mostaertzaet.
- De stadsrekening van Brugge in 1302 vermeldt reeds een Jan mostardmaelre, en een Jan van Hoppic mostardmakere sneuvelt te Westrozebeke in 1382. De invoer van mostaardzaad o.m. uit Zuid-Frankrijk via Sluis en Middelburg was belangrijk. Als scheepsvracht werd mostaardzaad verhandeld en getakseerd per okshoofd of achtendelen ervan. Een ‘achtende mostaertzaet’ geldt in 1512 te Brugge 3 pond parisis. De prijs ervan stijgt tot 5 lb. par. per achtende in 1551 te Middelburg. (SJH. Rek. 1510-12, f. 53v; Unger, Bronnen III 590 600 603). Voor ‘een achtendeel mostaertzaet’ betaalt de boursier van de Duinenabdij in 1568 te Nieuwpoort 3 pond 12 sc. parisis. (Handbouc Westquartier 1568, f. 71). - Op het Hof te Kloosterzande bij Hulst (afhangend van de Duinenabdij) wordt in 1560 eigen mostaardzaad gewonnen. Onder de uitgaven van het Hof staat: ‘Jacob de Wenere, betaelt omme te spitten omme mostaertzaet te zayen’. Op 13 juli van 1560 is de oogst rijp en Hanne Jawel wordt betaald om ‘100 roeden mos- | |
| |
taerdt zaet’ samen met een ‘ghemet gheerste te snyden’. (Rek. Zande 1560, f. 73). - Over de mostaertquerne (handmolen waarin mosterdzaad gemalen wordt) zie Biekorf 1969, 383.
| |
Neder hoijgars.
- Partij hooigras die laag gelegen is en gedeeltlijk onderloopt. Bij de landmeting gold een bijzondere regeling zoals blijkt anno 1550 voor een partij gelegen op St.-Kruis en Damme, zijnde ‘neder hoijgars ghemeten ten leeghen watre upt noordhende alzo verre alsmen ten daeghe vander leverijnghe drooghe gaen mochte, mits ooc hier inne begrepen 1 lijne 50 roeden landts die int riet ligghen, ghemeten toten scheetgracht’. (RAB. Landboek Kartuize Dal van Gratie, sub Boonem).
| |
Pataterzaet.
- Aardappelzaad. In de rekeningen van het O.L. Vrouwehospitaal te Geraardsbergen wordt aardappelzaad voor het eerst vermeld in 1757. De moestuin van de gasthuiszusters was goed onderhouden en had ‘meloencassen’. De tuin was vrij groot, een deel ervan werd verpacht om ‘toeback’ te planten. In 1757 wordt drie gulden uitgegeven voor ‘sitroenen, pataterzaet, appelen’. (Devos, Geschied. Hospitaal 493). Ook asperges en hoppekeesten staan in de keukenrekening.
| |
Speaultre.
- Een legering van tin en lood (of soms een ander metaal). De Brugse schoolmeester noemt in 1370, in de opsomming van de metalen, o.m. ‘goud, selvre ende spiautre’ als vertaling van fra. ‘or, argent et espiautre’. (Livre des Mestiers, ed. 1931, p. 19). De inventaris van de St.-Barbaragilde (Kolveniers) te Brugge vermeldt in 1520 ‘een kilct daerof den cop zelver vergout es ende den voet speaultre vergout’. (Gailliard, Inscr. Notre-Dame 270). In de oude wetgeving (Loix d'Angleterre, 1291) stonden straffen bepaald voor degene die verkochten ‘peutre pur argent ou latoun pur or’. (Godefroy VI 55). Wielant heeft ca. 1500 die strafbepaling in zijn Practijcke Civile overgenomen in het kapittel over de valsmunterij: ‘Ten tweesten, slaen valsche munten... te weetene in copere voer gout, in tinne ofte peutere voer silvere’. (Stallaert II 357). Vgl. MnlW s.v. speauter; WNT XII-1, 1449; Gay II 216. De term leeft voort in eng. pewter (tin), pewterer (tinnegieter). Het pewter-goed was een typisch Engels produkt en exportartikel; de legering bestond normaal uit 4/5 tin en 1/5 lood (of ander metaal, inz. ketelspijs). Tafelgerei in pewter (peautre) wordt in 1382-87 in Engeland aangekocht voor het pauselijk Hof. Gedurende de 15e eeuw was dit ‘Engels tin’ een belangrijke retourvracht voor de Venetiaanse galeien. (Salzman, English Trade 281). Het gild van de Pewterers was in de 15e/16e E. een van de aanzienlijkste korporaties van Londen. Een klassieke garnituur in pewter bestond alsdan uit 2 schotels, 12 borden en 12 sausieren. (Salzman, English Industries 140-143). Het merk van de Pewterers' Company was de gekroonde roos. (De voornaamste tinmijnen van Engeland lagen in Cornwall en Devon).
| |
Wijtsel.
- Priesterschap (als sakrament). De ‘Belydenisse des Gheloofs overgheset in het Vlaems’ voor het bisdom Ieper in 1573 en herdrukt in 1629 noemt als de twee laatste sakramenten: ‘het Wijtsel, het Houwelijck’ met de opmerking dat ‘het Doopsel, het Vormsel ende het Wijtsel niet en moghen sonder sacrilegie meer dan eens ghegheven ende ontfanghen worden’. (Statuta Episc. Iprensis, ed. Antwerpen, Plantijn, 1673, p. 357). Despars gebruikt ca. 1590 de term wietsele met bet. geestelijke wijding (van een abdis), wijding van een diaken (tweede wietsele). Zie De Bo s.v. wijdsel en MnlW IX 2529.
A.V.
|
|