Biekorf. Jaargang 71
(1970)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Oude Lisseweegnaars vertellenI. Moes de MetserDe oude metser Moes Stijns t'halven de zeventig jaar, woont langs 't Dudzeels kalsijtje te Lissewege in een net onderhouden gewezen boerderijtje midden zijn duiven. Hilda Kloef, zijn welbespraakte vrouw, staat ons seffens te woord. ‘Ik kan het goed geloven iefvrouw dat gij ons maar moeilijk gevonden hebt, dat is omdat gij naar vrouw Vandepitte gevraagd hebt. Ge moet dat goed verstaan, de oude Lisseweegnaars zijn best gekend met hun bijlap. Mijn vader, Lewie Vandepitte, had de bijlap Lewie Kloef als hij in d'herberg 't Apertje woonde, mijn moeder was de Kloefinne en ik hun enige dochter ben Hilda Kloef gebleven. Mijn vint Jozef Stijns gaat wel zelf vertellen hoe hij aan zijn lapnaam gekomen is.’ ‘Dat kan maar zo simpel zijn, zegt Moes Stijns. Ik kreeg van mijn tante een blauw tokstje gelijk de matrozen met twee lintjes in mijn nekke en gouden letters langs voren. En al de jongens keken verwonderd en gelijk de meester daar toegegaan komt zegt hij lachend: ‘Ha! we hebben daar een ‘mousse’ (die gouden letters) en ik bleef Moes voor heel mijn leven. Als ik nog boer? Neen ik ben metsenaar van stiel gelijk mijn vader en mijn broers, maar Pier den Duivel heeft hier vroeger geboerd - een boerderijtje van een peerd. Het is onze eigendom geworden en wij hebben het schone hersteld en een beetje verbouwd lijk of ge ziet, ik heb aardappels en groensel genoeg voor eigen gebruik. Maar ge hadt vroeger dat doeningstje moeten zien: de mestput voor de deure en 't wijf, Mille Kasse, hele dagen op de strate om haar waren te verkopen, ge moet niet vragen hoe dat 't menaze er uitzag. 't Mens moest bijverdienen om 't menaze rechte t' houden want Pier den Duivel had zijn name niet gestolen, we gaan er liefst over zwijgen. De kinders zijn er al vroeg van onder getrokken naar 't vreemde. Ze zijn hier al overgekomen om 't ouderlijk huis nog een keer te zien en ze waren verstomd dat het zo proper en net is. De kleinzoons zijn grote koppen in Amerika, 'k gelove dat er één gouverneur gaat worden. Wat dat ik nog doe? Ho! stille zitten kan ik niet, 'k help hier | |
[pagina 292]
| |
en daar aan een kraweitje. Ik mets nu aan de Zokke, gunter 't laatste huizetje langs de Dudzeelse kalsij, met huizinge en stallinge vijfentwintig meter lang, 't jaar 1872 staat op het dak in blauwe pannen getekend. Ze gaan er een fermetje van maken, dat is nu de mode voor een buitenverblijf van stadsmensen. Dat was vroeger een herberg: de Zokke en Tieletje Zokke woonde daar, ik ken haar achternaam niet. Dat is daar al leeg land naar de Moere toe. 's Winters kwam de Moere onder water en er groeide daar meest vlotgars, zwijnsoren en kattesteerten. Tieletje had een bilk in de beste brokke van de Moere. Zij had geen pompe (bruin deringsop) en ook geen regenput noch kuip om 't water op te vangen; het water van 't dak liep in de gracht voor de deur en Tieletje schepte daar, zelfs om haar eten gereed te doen. Ze tapte grote volle pinten van 't halvetje dat in een uitgehaald staantje gelijk een halfmaantje lag, in 't keldertje een trapje diep. Ze tastte in 't donker als de pint vol was. Ze was al twee keers weeuwe en ze hertrouwde voor de derde keer, kwestie van een bestaan t' hebben. 't Was een braaf wijvetje en ze had heel haar leven gezorgd voor haar broer, Stien Zokke, een duts. Maar haar derde vint Monk, een eeuwige pinne, deed hem voeren naar d'Arme nunnetjes, en hij sloeg 't wijvetje omdat zij haar daartegen verzet had. Rond die tijd vermaakte mijn nonkel Schelen Klerk, het dak bij Tieletje en ze zei zo triestig bij maaiere van spreken: Och Schelen zou je gij altemets mijn vint de godsklop niet geven? En mijn peter, een boom van een vint, zei lachend: ‘Toch vandage niet hé Tieletje, w'hebben nog tijd zekers?’ Ik hielp mijn nonkel en 't was dorstig weer, 'k schepte water uit de gracht met mijn kloef en dronk uit de hiel. Seffens kwam 't wijvetje met een spoelkommetje gelopen ‘Hier zie jongen drink liever uit een kommetje.’, zo goedhertig dat ze was. Tieletje Zokke had haar vaste klanten maar soms zeiden ze toch voor 't lachen: ‘We gaan een keer om een pinte naar Tieletje Kouse, maar Zokke is gebleven en latere bewoners werden ook Kamiel en Pol Zokke genoemd. De Moere liep verder op tot tegen de Kwikker en lag meestal vage. 's Zomers zouden kleine boeren, gelijk van Otegem een boertje van een peerd en Van Male met zijn muilezel, wel ze | |
[pagina 293]
| |
zouden nog een keer hun beesten op de Moere gejaagd hebben, maar de koeien hadden het toch lastig met al dat snijdend lis, 't was om de muile kapot te doen. In het achterjaar kwamen daar ook nog spreeuwvangers om hun netten open te leggen en ze zochten de droogste plaatsen op. In alle geval hadden ze hun laarzen aan want de Moere was een bedriegelijke zompe en 't was nog maar halfkaar als ze reeds toekwamen 's nuchtends vroeg, want “de pillen” (lokvogel) moet al wippen om de eerste vlucht spreeuwen aan te trekken. Al de overkant lag de Reigerie, een bilk van Ter Doest voorbij 't Kasteeltje. In die hoge essekruinen en in de achtkante bomen nestelden de reigers. Ze visten paling met de tenen: al trappelen en dansen in d'are, stekten ze in hun lange bek om hun jongen in de hoge nesten te voeieren. Ik heb zo dikwijls de verloren paling geraapt onder de bomen, we stekten ze met de fersette omdat ze uit onze handen gletsten. Lastig vlaân? Wel neen mens, zegt Hilde zijn vrouw, een klein klopje op de steert, dat is dan geschonden en gevlet en vlaadt veel gemakkelijker. Met een slunstje 't vel afstropen en in de panne braden met afgezoôn smoutGa naar voetnoot(1). Ik heb veel paling moeten bakken en inleggen want vader ging 's nachts gaan peuren in 't Lisseweegs vaartje met de peurkuip aan de stok over de schouder. Maar opgepast voor de visgarde want 't was zonder permie, en daarom diep in 't leeg gars gedoken’. ‘Wijnder gingen liever uit met de palingschare, beweert Moes, ge moet maar in de morre van d'are stekken om de paling boven te halen, als 't lukt kunt ge zelfs twee of drie palingen ineens vaststekken. Dat is alzo een soort van een vork met vier brede tanden met langs weerskanten weerhaken die naar boven in een spie thope komen. 'k Gelove het goed dat gij dat tuig niet kent, de paling kan er wel in, maar niet meer uit door die tanden. De Duits kende dat ook niet toen hij mijn broer bezig zag in 't jaar vijftiene en hij zou het ook eens proberen maar hij stekte in een oever met keien en de palingschaar was gekromd.’ | |
[pagina 294]
| |
‘De mensen aten dan veel vis voor de goedkoopte, gaat Hilda voort. In ons gebuurte woonde een Brugse, Schone Roze, die de vismijn kende en moeder en Tiele Marius trokken de zaterdag mee te voet al de binnen, een groot uur ver, met de vispaander aan den arm. De naaste weg liep al de Braambeierhoek, voorbij 't groot hof van boer Feverie waar negen peerden uitgingen, de Dulleweg op, al door Uitkerke naar Blankenberge. Ze kochten een “hoopje” bij de geernaarvissers en volgden de “mijne” naarmate ze afsloeg en op 't gepaste moment riep ze luide: Ow! Alzo had moeder een koopje van zeven tot acht kiloos: scharretjes, plaatjes en schelvisjes. Van zelfs was het veel voor één potie maar ze zat daar niet mee verlegen. Seffens wierden de koptjes afgetrokken en de reste komt mee, schoon wassen en in een emmer met zout pekelen, als een vistje boven komt zijn ze genoeg gepekeld. In een verziep laten uitdruppen om ze met de steert aan 't spit te steken en dan aan een haak laten drogen in de wind. Het is nog niet gelijk waar, te veel zon doet de vis van de graat vallen, en om de vliegen te verjagen stak ze wat peper in de kieuwen en liet een gazet dichtbij ruttelen. Zulke droge vistjes in de patatten meegekookt zijn bijzonder goed en de patatten zijn nog zo smakelijk. We aten soms ook riviervis dat we zeggen, als vader zijn “hilte” gelicht had, maar dat was ook verboden. Er zat daar van soorten in: paling, tinken, bliekjes en baarzetjes. Als er toen nog gevaren werd op 't Lisseweegs vaartje? Van zelfs, verzekert Moes, ik heb het nog geweten, de ketsweg, twee meter breed, liep al de kant van de Paermolen (huizenreeks). Het waren koggetjes met kolen of zinkstukken - arduinblokken - om de slag van de baren te breken aan zee. De stuurman stak met de pertse tegen de oever, of het peerd trok langs de ketsbaan. Ik heb altijd horen vertellen dat de bakstenen voor 't Groot ter Doest en de kerk van Lissewege langs 't vaartje van uit Brugge hier toegevoerd werden. Als jongen heb ik nog twintig schuiten achter elkaar weten varen en wij, kinders, sprongen van de ene boot op de andere, maar met de nieuwe grote vaart was alles voor goed opgeschept. Ik heb de grote werken niet weten beginnen maar mijn peter Schelen Klerk en zijn broer mijn nonkel Pol hebben daar ook gedolven als dijkedelvers. 't Was al per schup en kortewagen en | |
[pagina 295]
| |
de uitgedolven grond werd per baskuleur op rillies uitgekapt. Die opgehoopte grond werd de oever van het zeekaanalGa naar voetnoot(2). Ze hielden hunder op 't gemak de dijkedelvers zodat de Waalse ploegbaas zei: “iek daar niet zîn, 't ies de vake (wagen) piep... pie..iep, pie..iep, ik daar kom 't ies piepedepiepedepiep”. De grote daghuur was de aantrek vande vaart: ze wonnen minstens dertig centiemen per uur en sommigte verdienden zelfs vijfendertig centiemen, en tien uur daags werken van 's nuchtends te zessenhalf tot de zessen 's avonds, ja maar zeg dat wilde nog wat zeggen. Drie frank daags! zelfs Lisseweegnaars zeiden adju aan 't boerewerk om in de vaart te werken. Maar er waren toch meest vreemde arbeiders die hier aangeland kwamen van 't zuiden en de kanten van Maldegem en zelfs van de frontieren van Frankrijk, sommige hadden zelfs al in de travoos gewrocht, en velen kwamen hier aan te voet. Tegen de vreemde arbeiders met wijde panen broeken en een sjerp rond de leen gespannen voor de strafte zeiden wij sieminoos. Ze woonden in kamphuizen, - getimmerde houten barakken - en sommigte kwamen hier met vrouw en kinders huizenieren, andere trouwden hier een vrouw om te blijven wonen. Nog anderen lagen op lozement op zolder: ze hadden een strozak om te slapen en een nagel aan de balk om de ballesong op te hangen, en 's nuchtends een slok warme kaffie’. Koffie? vraagt Hilde, zeg liever frut van de suikerijpak, koffie was veel te duur, 's noens aten ze op 't werk, warm eten van 't broo'mes, ge verstaat dat hé? uit de stuitezak met een schelletje spek en een kruike van die kaffie. Ze kosten ook soep kopen bij Verdijks wijf die in een kamphuis kookte voor sieminoos. De dutsen die niet wisten waaruut of waarin kosten nog altijd lozement krijgen op de hoogkamer van Pieter Pater, in de Paermolen aan de GarreGa naar voetnoot(3). O de garre dat was wadde! ze had geen ander naam als 't beestestraatje omdat de mensen die daar woonden een beestenaam hadden voor bijlap. De Akster woonde bij Lewie Berziel, Puid Jaks was boerearbeider, de Mol Tanghe een bultje | |
[pagina 296]
| |
die 's winters hagevlechter was en met de Kerstdagen sterrezanger met de woepe: een blekken pot met een gedroogde zwijneblaas overspannen, ge trekt het riet op en neer en 't gaat: Woep! woep en de Mol zong: Jezutje was een boertje, hij trok al aan het snoertje!...’ En tendend 't straatje huizenierden 't Zwijn en Kobbe (Kopejans). Langs weerszijden van de Garre hadt ge een reek huizen langs de ketsweg van 't vaartje waar zij een schep hadden om water te scheppen voor 't huishouden. Wel heel dat gebuurte was de Paermolen: al arbeiders die neerstig werkten om aan de kost te geraken en... 't Is stille waar dat 't nooit en waait, want in de grond waren het fraaie mensen’. ‘We zouden best voortdoen met de sieminoos zegt Moes: Dondeyne van Ploegsteert is hier getrouwd en Callemink van Armentiers is alhier gebleven met vrouw en kind. 'k Zei al dat er onder de ploegbazen veel Walen waren maar de Lisseweegnaars die een kluite Frans kenden gerochten ook nog aan een postje. De sieminoos leefden hier lijk God in Frankrijk en wisten van kerk noch van kluize, ze dronken aantijden een pinte of dansten op de voois van de trekorgel uit het kamphuis. De ploegbaas Jansens, een Antwerpenaar, vaarde er best mee. Een Brugse brouwer, meen ik, had hier langs het Dudzeels kalsijtje bij 't opkomen van de vaart twee herbergen laten zetten en de ploegbaas woonde in 't eerste. De sieminoos kosten daar een fles jenever kopen voor negentig centiemen. Maar wie er meest mee geplaagd zat waren de boeren: de daghuur klom van een frank en half tot twee frank daags en veel boerearbeiders lieten het land liggen om drie frank daags op de vaart te verdienen. De boer die huizetjes bij het hof te verpachten had was beter verzekerd, dat was een soort verplichting voor de arbeider. Zij jammerden natuurlijk om al dat schoon vruchtbaar land dat onteigend werd. Je mag dan nog niet vergeten dat heel Lissewege van zuid naar noord tot aan de zee in tweeën getrokken was door de vaart en de mensen van Strooien dorp die afgesneên waren van kerk en school moesten overgezet worden met 't bootje en de ponte.’ ‘Ja 'k weet daar nog goed van, herinnert zich Hilde, de kinders van over de vaart mochten 's winters een uur vroeger uitscheiden, om zekers aan tijden te kunnen overzetten nog voor den donkeren. 't Was nog al met de riemspaan en Fons Volks- | |
[pagina 297]
| |
hem kwam de school vermanen als de wind in de vaart grote baren sloeg. En 's zomers werden de koeien in troppeltjes op 't vlot overgezet, 'k zeg je maar dadde, in 't begin was dat een heel slameur, ze moesten het gewend worden’. ‘Och 'n mens heeft veel vergeten van die jaren, verzucht Moes, maar ik heb toch weten de grote dam leggen voor dat de koksfabriek gebouwd werd. Van zelfs hebben wij beter onze kant gevolgd waar dat al vroeg de brug lag aan de herberg den Herder. En dan al die vertellementen van mijn peter Schelen Klerk, een vint lijk een boom met een schone baard gelijk een missie pater. 's Winters was hij zwijneslachter, boomveller en dijkedelver, maar in 't seizoen was hij knecht bij Kerschaver - de Witte baard - die daar in dat groot battement op 't dorp woonde. Een soorte van een hereboer die een fateur hield met koperen lanteerns en schone peerden in de bilk had lopen; nevens zijn hennen hield hij ook nog kalkoenen en een koppel pauwen en de pauw schoot hem van tijd tot tijd tot op de veurst van de kerke. Dat was eigenlijk het huis van zijn nonkel Franklin die een kantoor openhield en heel 't Noorden moest daar komen betalen en veel van zijn land lag langs de Dudzeelse kalsij. Kerschaver die alles geerfd heeft speelde briekebakker op eigen erve en goed, de ene steenoven na de andere werd uitgebakken, en met het opkomen van de vaart liet hij huizetjes bouwen langs de kalsij en ik heb ze weten zetten, want de Schelen hielp metsen. Als zij een meter of twee diep waren om een pomp te steken, moesten ze kappen met kapmes en bijle in die verrotte bomen van d'overstroming van vroeger jaren, neen de ringen kosten niet zakken. En meer dan drie meter dieper was het geen avanse; al slecht bruin water, derringsap dat stinkt gelijk de peste, en alleen gebruikt om te schuren. Voor het eten gingen ze naar 't schep aan 't Lisseweegs vaartje, schoon, klaar, zuiver lopend water, en de meeste huizen hadden een grote regenput of een kuip staan om op te vangen onder de goot. Als ik de oude huisjes weet staan? Dat is niet moeilijk, kijk gunter verre al de overkant stond 't Kasteeltje dat we zeggen, een klein boerderijtje waar dat Siestje Vanecke herberg hield en met Zokkekermis dansten ze daar in 't ovekot. Een arsetikt | |
[pagina 298]
| |
heeft 't doeningstje opgekuist en verbouwd naar zijn goeste. Al deze kant staan nog de stenen pilaren van de ingang van Vliegens hofstee die bijkans heel in de vaart gekomen is. Van de herberg de Zokke heb ik al verteld. Daar ziet ge nog een verbouwde doeninge waar dat de schilder Saedeleer gewoond heeft, ik was nog een klein jongetje als hij kinderkermesse hield als afscheid, we kregen elk een speeldingstje en een koeke. Nadien is Kerkvoorde gekomen, een zeekapitein van Duinkerke, hij was kapitein op de boot te Zeebrugge, zijn vier zoons gingen bij ons naar school en we zeiden “de Walen”. Maar ge zoudt nog verstomd staan, zij spraken zijnder goed verstaanbaar vlaams. De vier werkmanshuizetjes er nevens zijn nu de garazen van de man van de Barkadjak dansieng te Zeebrugge. 'k Heb daar nog Krevieks weten wonen, die zwart zat van 't romaties en hij sprong op krikken, van zinkstukken te leggen aan zee om de slag van 't water tegen te houden.’ ‘Ge moet ons huis niet vernoemen, onderbreekt Hilde, iefvrouw weet al dat Pier den Duivel met Mille Kasse daar huizenierde en daar die ander huizetjes van dweersten, de Grote garre dat we zeggen, dat is toch de brouwerij geweest vna Callewaert van Damme? ‘Juiste, knikt Moes, mijn broere Lenard heeft in 't jaar 1927 heel 't boeltje gekocht voor 27.000 frank en er die huizetjes van gemaakt en scheidingsmuurtjes gebouwd in de grote kelder die onder al de woningen loopt. Verder het dorp op waren het leeg huizetjes die ze later opgetrokken hebben tot een stagie en half. 'k Weet genoeg wie daar gewoond heeft: in een groter huis woonde bakker Kerschaver en in die twee kleintjes naast het dorp hadt ge mijn peter, Schelen Klerk, en er nevens Schone Roze die getrouwd was met Jan den heiligengeest.’ ‘'k Ga ik wel voort opsommen, haast Hilde zich; in de draai hier in de winkel van mijn dochter was het vroeger de herberg van Moes zijn tante. Als mijn ouders het gekocht hadden zijn wij uit de herberg 't Apertje naar hier verhuisd. Onze gebuur Free Nerynck de bulte die met Snelle Tiele, een Damse, getrouwd was hield een spekkewinkeltje, ze kwamen van het toevluchtshuis, de hoogkamer van Pieter Pater in de Paermolen. | |
[pagina 299]
| |
Hoe dat zij aan haar naam kwam? Wel ze ging om brood in 't dorp bij Fons Bakkers en zei: 't Dunkt mij dat er hier te Lissewege zoveel lelijke mensen lopen, en seffens was ze gelapnaamd Snelle Tiele. Zij zelve was al meer dan drie maand getrouwd en ze had nog haar vint niet goed bekeken: ‘Maar mens toch! zei ze op zekeren dag, ik wist niet dat Free een
Schelen Klerk, nonkel van Moes Stijns, de verteller.
bulte had, dat komt omdat ik hem zo geern zag’. De kinders kwamen daar 's zondags naa rtoe voor spekken. ‘Leg maar uw sentje in de tasse, zei Tiele, maar de doortrapte dopten wel in de tasse en hielden de sens tussen de vingers’. ‘De doeninge van de Witte Baard, Kerschaver, was gekend als 't voornaamste huis van 't dorp, beweert Moes en bovendien wisten wij allemaal dat hij de rijkste ribberol was. Op zijn | |
[pagina 300]
| |
hof had hij een duivekete waarin minstens veertig kotjes gemetst waren. Hoe ik dat weet? Wel doodeenvoudig omdat wij het jaarlijks in de zomer binst de grote schommeling moesten witten. En zindelijk dat ze waren! Wij waren ook gelast met de dakingen van huis en stalling: alles wierd nagezien en gekuist met de zachte borstel en dan heel sekeur, juiste gemeten 25 centimeters lang, schone witte kalkstreeptjes trekken tussen de veurten. Allee heel de daking lag daar te blinken in de zon nevens die hoge kerktoren; 't was schoon om zien. Marietje de dochter was geen duts op de duivekete, ze smeet alles buiten en zei: “Ze moeten maar herleggen”! En doet het maar schoon in order kommandeerde ze, de duiven moeten maar wachten tot t'avond, ze vinden eten genoeg op en rond het hof. Gelukkig waren het geen prijsduiven, ze hielden ze voor de kweek, om duivejongen te eten, en wij witten een hele dag aan die hoge duivekete’. Weet ge wie een fijne duivemelker was? onze schoolmeester Retsieng die ook in 't dorp woonde. Ik en mijn broer moesten als jongens zijn duivekot witten, de meester speelde schrikkelijk goed zowel op grote drachten boven Parijs - gelijk Orleans en Tours - als op kleiner vluchten deze kant Parijs, Arras en Amiens. En hij vertelde ons: ‘gij moet uw duiven kennen met al hun gaven en fouten, dat is gelijk met de jongens op school: een dwaze duif kunt ge niet slim leren. Dat was nog niet alles in die tijd, er waren nog geen konstateurs en daarom had een fijne duivemelker zijn loopjongen die om ter zeerst op zijn zokken kwam gekoerst naar de ‘kooi’ om de ring in t'hoogste kotje te steken. Die kooi met de genummerde kotjes stond op straat bij 't duivenlokaal van Alexander. Vader heeft nog gelopen voor Lewie Schreurs - de broer van de schaapboer - en vader, licht, kleine en habiel sprong over de balie en ging voor niets uit de weg en Schreurs speelde de eerste prijs. 't Was alzo dat een loopjongen in zijn vlucht een wijf aan 't schep van de Paermolen omver liep, ze lag daar te spertelen met de emmer water over haar rok en vloeken mens! 't ketterde en kraakte langs d'heule: ‘mieljaardedjuusche!... snotter... je duive moest gerokken liggen!’ ‘Maar houd op! vermaant Hilde, gij waart toch begonnen met de riberollen? - Ho lijk van dadde zegt Moes, iedereen | |
[pagina 301]
| |
weet toch dat er hier in vroeger jaren strijd was en Kerschaver stond aan 't hoofd van de riberollen en de grote boeren helden ook al die kant. Zijn vrouwe Steefnie, inbrave en pastorsgezind, bekeef dikwijls de knecht Lewie Biel: ‘Maar Lewie toch! alzo lelijk vloeken, weet je niet dat ze 't hierboven horen’. Biel, een brute ruzeluut was doof aan die ore en hij durfde zelfs zijn baas uitdagen. Naar gewoonte deed Kerschaver de toer van zijn staminees en gaf een rondetje ten beste en zegt Biel zijn knecht ineens: ‘Baas 't is geweten, gij zijt de rijkste van de prochie en toch gij durft niet wat ik doe, je laatste kluit verteren’. En daarop haalde hij de laatste kluit uit zijn veste: ‘Geef nog een pinte! bestelde hij. - Wel wat zegt gij ervan?’ De baas knikte, zweeg en trok stilletjes weg. Vroeger was molenaar Bessier van de Witte molen - hij staat er nog - riberolle burgemeester geweest en hij was afgezet door boer Maenhout die wel vijfentwintig jaar katolieke burgemeester bleef en meer. Niettemin de strijd bleef voortduren tussen de twee partijen en de twee molens waren er ook mee gemoeid. De katolieken gingen malen bij Pier Smid op de grijsde molen die klerikaal gezind was en dat pijnde een beetje molenaar Demong van de Witte molen bij zoverre dat hij op de wijte van zijn ketswagen schreef: ‘De mensen zijn veranderlijk lijk 't weder’. Er waren ook twee schietpersen en ze stonden geen honderd meter verscheên zodat de schutters, soms een beetje verblijd en aangeschoten, gemakkelijk in woorden gerochten. 'k Wete nog goed dat zij een keer sire geschoten hadden op de katolieke perse en 't muziek deed een toerneetje in 't dorp en trok tewege over d'houten Warandebrugge om Poete Vervenne ook wat te jeunen, en daar zie! Kra-ak! d'houten brugge zakte in en 't muziek lag in 't vaartje te spertelen en... 't liedje ‘van de brug in 't water gevallen’ werd dikwijls opgehaald. Als ik nog nieuwe huizen gebouwd heb? met vader ja w': hij heeft de huizetjes van Pietje Broms in 't Nieuw dorp gebouwd en hij wierd te dien tijde nog in goudstukjes afbetaald: een eerste betaling als wij aan de eerste roostering waren, de tweede keer als we onder dak zaten en de derde keer wierd alles vereffend toen alles opgekuist was. Voor boer Vanden Berghe hebben we op 't Groot ter Doest ook nog gewerkt, wij | |
[pagina 302]
| |
moesten eens een sieteern delven en op een kleine twee meter diep kwamen we op arduinen zerkstenen gelijk in de kerk, zo dat is allszins oud patersgoed van vroeger eeuwen. In de korte dreve kwamen wij op ‘kornootjes’ (?) alzo gangstjes 25 centimeter breed en al in moefen van 30 op 16 centimeter. Wij moesten ze naar de kerk voeren van pastor Munte (Pitte) om de nodige herstellingen te doen na de eerste oorlog. Zo gelijk gij ziet, wij hebben een beetje overal gemetst, heel Lissewege door, 'k ben in de metserstiel opgekweekt en 'k zou metser willen blijven zolang mijn benen mij willen dragen.
M. Cafmeyer |
|