Biekorf. Jaargang 71
(1970)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
De studie van het landbouwvoertuigDr. J. Theuwissen, Het landbouwvoertuig in de etnografie van de Kempen. Ingeleid door Dr. P.J. Meertens. Antwerpen-Utrecht, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1969, 349 blz., 99 foto's, 44 tekeningen, 66 verspreidingskaarten, formaat 28,5 × 20,5, geb. prijs 1.750 BF of fl. 130. Na de bijlagen een beknopte inhoud in het Engels (blz. 335-349)Ga naar voetnoot(1).Reeds in het woord vooraf wijst Dr. P.J. Meertens erop dat de techniek en de taal van de oude ambachten en de ambachtskunst in de Nederlanden onvoldoende werden of worden onderzocht. Het is dan ook uit de overvloed van het niet onderzochte dat Dr. J. Theuwissen zijn studiekeuze uitsluitend richtte op het landbouwvoertuig, terwijl hij er zich eveneens toe beperkte dit onderwerp totaal te doorgronden binnen de grenzen van de Kempen van circa 1885 tot 1965. Tijdens het manipuleren van zijn bronnenmateriaal vergeleek de auteur de voorwerpen, die hij zelf zag en onderzocht, met de mondelinge mededelingen van zijn zegslieden, de enkele nog levende wagenmakers en de gebruikers van landbouwvoertuigen. De slede, de kruiwagen, de kar, de wagen, de persoon en het bedrijf van de wagenmaker worden de voorname onderwerpen van dit grondige en definitieve onderzoek. Het verzamelen van het materiaal gebeurde zowel volgens de indirecte als de directe volkskundige methode. De antwoorden op de verzonden vragenlijsten dienden als basis voor het persoonlijk onderzoek ‘op het terrein’. De auteur ondervroeg zelf 212 zegslieden in 157 gemeenten. Dit zijn wel indrukwekkende getallen. Daarbij komt nog dat men het bij de studie van de materiële volkscultuur moeilijk kan stellen zonder het fotografisch document, hier bleek de auteur dan verplicht tijdens zijn tochten 1.400 foto's en een honderdtal tekeningen aan zijn basisdocumentatie toe te voegen. Na het afsluiten van de expeditieperiode kon de auteur eindelijk de algemene beschrijvende en vergelijkende studie aanvangen. Zohaast men dit werk ter hand neemt, komt men onder de indruk van de veelsoortige en tijdrovende inspanningen die het heeft geëist. Wie ooit het zogenaamde volkskundig terrein zelfs voor beperkt onderzoek betrad, weet wat het kost om betrouwbare zegslieden te vinden en te ondervragen en is er zich terdege van bewust dat het documenteren en het fotograferen niet in een handomdraai kan gebeuren. Is het niet in hoofdzaak om dit slameur dat velen met enig gevoel voor volkskundig onderzoek ontmoedigd de pijp aan maarten geven? Zelfs na universitaire scholing en ondervinding in de praktijk! Het volkskundig onderzoek op het ‘terrein’ geschraagd door enkwest vergt steeds het uiterste van de navorser, vooral als hij zoals Dr. Theuwissen persoonlijk verantwoordelijk is voor het hele vorsingswerk, illustratie en cartografie inbegrepen. Ethnologen van alle lan- | |
[pagina 287]
| |
den werken thans bij hun onderzoek van het leven der primitieven met heel wat medewerkers en vormen ploegen met allerlei specialisten en worden gesteund door allerlei instellingen. De volkskundige staat meestal alleen en als hij keikoppig doorzet, overtreft hij zich zelf, verrast en verbaast alle medebelangstellenden door het bekomen ‘resultaat’. Dr. Theuwissen vond wel steun en kon als medewerker aan het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek zijn gegevens verzamelen van 1958 tot 1962. In 1966 promoveerde hij tot doctor in de Kunstgeschiedenis en de Oudheidkunde (ethnologie) aan de Rijksuniversiteit te Gent. Het is thans met de steun van de Universitaire Stichting van België dat het resultaat van zijn onderzoek kon worden uitgegeven. Zijn monumentale arbeid mag men beschouwen als een unicum binnen ons hele taalgebied, door de oorspronkelijke bewerking van het onderwerp in al zijn aspecten en door de luxueuse presentatie van het boek zelf als geïllustreerd drukwerk overvloedig met kaarten versierd. Ook hiervoor verdienen auteur en uitgever alle lof. Het landbouwvoertuig in de Kempen wordt in dit standaardwerk nauwkeurig vereeuwigd en in zijn verspreiding overvloedig gecartografeerd. Het valt te betwijfelen of nog ooit in andere Vlaamse gewesten dergelijk onderzoek zal kunnen gerealiseerd worden. Zoals de auteur het in zijn onderzocht gebied van de Kempen vaststelt, mag men het over alle gewesten generaliseren: tot in het begin van de 20ste eeuw zijn de voertuigen en het gereedschap streekeigen gebleven. Eeuwenlang werd dit materiaal met slechts heel geringe veranderingen uitgevoerd en plaatselijk bewaard en die lokale traditie steunde in vele gevallen op een familieoverlevering van het ambacht en de ambachtelijke werkwijze. Bij de mechanisatie betaalde ook de hele wagenmakerij zijn tol aan de technische evolutie, wat Dr. Theuwissen toelaat laconisch te besluiten: ‘Vooraleer het wagenmakersbedrijf een doeftreffende mechanisatie kon uitvoeren was het ambacht echter reeds uitgestorven’. We wijzen hier slechts beknopt op enkele eigenschappen van de verschillende bestudeerde landbouwvoertuigen. Om aan verwarring te ontkomen moet men de slede eerst nader bepalen. Er is hier geen sprake van het nogal adellijke siertuig dat men 's winters gebruikte voor allerlei frivoliteiten en waarvan enkele museumpronkstukken bewaard bleven. Het bakje op glijders, in de landbouw gebruikt, diende veelal voor het vervoer van eg en ploeg van hof naar akker en vice versa, en soms ook voor het aanslepen van andere vrachten. Persoonlijk heb ik dat voertuig dagelijks mogen inspannen om de melkkruiken naar de hoger gelegen baan te vervoeren, als krijgsgevangene dan, bij een boer in Oost-Pruisen. Die slede, in het Kempense onder een paar verschillende vormen bekend, trad in een eindstadium zodra na 1945 de Brabantse wendploeg algemeen in gebruik komt en eenzelfde sledetype voor de hele Kempense gemeenschap verschijnt. Om het gebruik van de kruiwagen als tweede te onderzoeken landbouwvoertuig te rechtvaardigen schrijft de auteur nogal pittig: ‘Alles wat men op de hoeve uit de aard van de zaak niet kon dragen en | |
[pagina 288]
| |
waarvoor men toch bezwaarlijk het paard aan de kar kon spannen, legde men op de kruiwagen’. Er bestonden boeren (!) die als enig vervoermiddel op hun klein bedrijf beschikten over een krui- of kortewagen. Met de kruiwagen ging men mest vervoeren of groenvoeder ophalen, melkkannen langs de wegkant stellen, zelfs produkten naar de markt brengen. Het is een onmisbaar vervoermiddel gebleven, waarvan weerom streeksgewijze verschillende typen worden aangeduid en door vergelijkende fotostudie vastgelegd. Er is vooral het Brabants type dat over heel de Antwerpse en een deel van de Limburgse Kempen werd gebruikt en sterk in constructie verschilt van het Westvlaamse (foto type van Dadizele), het Oostvlaamse en het Limburgse lattentype. De stand en de lengte van de berries is in die types wel het meest opvallend. De hedendaagse, veelal volledig metalen kruiwagens lopen op een wiel met luchtband en zijn fabrieksmakelij. Het onderscheid in de benamingen kar en wagen is heel eenvoudig. Een kar is een twee- of driewielig voertuig, een wagen heeft steeds vier wielen. De Kempen blijken een typisch kargebied, dat wordt voortgezet in Nederlands-Limburg en in Duitsland. In het Haspengouwse heeft de wagen de aanzienlijkste plaats terwijl in Oost- en West-Vlaanderen zich een gebied uitstrekt waar de driewielige kar een grote verspreiding kent. Het onderscheid in het drietal tweewielige kartypes van de Kempen ligt hoofdzakelijk in de aard van de berries. De aardkar en de bakkar kunnen opgekipt worden om de lading uit de bak te storten maar verschillen onderling in constructie. De hoogkar kan slechts opgekipt worden als het lastdier wordt uitgespannen. Er zijn verder nog de platte kar op luchtbanden, thans over het hele land in gebruik, en de gierof aaltkar - bij ons de beerkar - die naar haar speciale vorm gemakkeljik valt te herkennen. Als die laatste kar gebruikt wordt kan men ze zelfs ruiken. Bij het karonderzoek loopt de auteur op zoveel verscheidenheid dat hij haast moet besluiten dat elke gemeente of kleine groep van gemeenten zijn eigen vorm heeft bezeten. Zulk besluit dan cartografisch vastleggen ging gepaard met zoveel moeilijkheden, dat de belangstellende zelf zich in het probleem zal moeten verdiepen om eventueel wegwijs te geraken tijdens persoonlijke plaatselijke nastudie. Wat velen wel het meest zal interesseren, beschreef de auteur afzonderlijk in een studie over de wagenmaker en zijn bedrijf, het meesterlijke sluitstuk van dit onderzoek. De wagenmaker leerde zijn vak bij een wagenmaker (Kempens: radmaker, familienaam: Rademakers). Op veel plaatsen blijft de wagenmakerij een familiebedrijf en er zijn voorbeelden bekend van eeuwenoude familieoverlevering van hetzelfde ambacht. Zowel de wagenmaker als de smid bleken eeuwenlang voorname figuren in een dorpsgemeenschap. Stuk voor stuk beschrijft de auteur het gereedschap van de wagen maker vóór de mechanisatie, het diende bij de houtbewerking en het meten, er was mechanisch aangedreven gereedschap en smidsgereedschap. In de tijd onderging het weinig veranderingen, het werd slechts door de mechanisatie verdrongen en op dit ogenblik was het rijp voor het openluchtmuseum, in het gezelschap van het materiaal | |
[pagina 289]
| |
van smid en hoefsmid, klompen- en schoenmaker, en noem maar op, al wat met handwerk en vakmanschap te maken had. Hier ligt dan een ander voornaam aspect van de waarde van dit boek. Dr. Theuwissen heeft een facet van de volkse cultuurhistorie veilig gesteld en zijn werk zal steeds als voorbeeld dienen voor het wetenschappelijk volkskundig onderzoek in Vlaanderen. In het licht van dit Kempens modelonderzoek rijst de vraag: wat hebben de Westvlamingen op dit gebied gepresteerd? Antwoord: niet veel en veel te weinig in een zo belangrijk landbouwgebied. Men mag bewondering wekken - en bezoekers - voor de belangstelling op dit gebied vanwege de Heemkring Bachten de Kupe. Te Izenberge het O.L. Vrouwebedevaartoord, vlakbij de strepe, heeft die kring een oude patronageruimte volledig gevuld met allerlei soorten dokumenten over het bedrijf, het volksleven en het volksgeloof in eigen gewest. Gelukkig bewaart men er allerlei ambachtelijk gereedschap in de binnenruimte terwijl onder een voorlopig afdak enkele typen van streekeigen landbouwvoertuigen een veilig onderkomen hebben gevonden. Men moet er vechten tegen het gebrek aan plaatsruimte en men zou werkelijk wensen dat ergens op een te bewaren landbouwonderneming een beperkt openluchtmuseum zou tot stand komen. Te Heist vond de heemkring Sint Guthago onderdak voor een uitmuntende verzameling landbouwwerktuigen en gebruiksvoorwerpen in een gewezen schoollokaal, het voertuig echter kon er geen plaats vinden. Het behoort er nochtans bij. Die twee merkwaardige prestaties wijzen wel op een welbesteed ijveren voor het bewaren van al wat in het landbouwgebruik ter dood is veroordeeld en het is een lofwaardige onderneming van privé-verenigingen die dit alles met zeer magere toelagen moeten bolwerken. Ze steunen eveneens op de vrijgevigheid en de speurzin van hun belangstellende leden. Er zijn tenslotte een handvol dapperen, die onvergoed de gemeenschap een dienst bewijzen, die niet altijd in zijn volle draagwijdte wordt gewaardeerd. Ook de bijdragen en notities over het landbouwvoertuig zijn in West-Vlaanderen eerder gering in aantal. Systematisch onderzoek werd nooit verricht. Enkele overzichten willen we toch aanhalen om eventuele bereidwilligen het goede spoor te wijzen. M. Cafmeyer, Wat oude boeren vertellen. Karren en wagens. Biekorf 1964, blz. 268-278, ill. driewielkar, mennewagen, kortewagen. Die belangrijke bijdrage wordt door Dr. Theuwissen niet in zijn bibliografisch overzicht opgenomen. - Zie van dezelfde auteur ook: Zo was het leven te Houtave. Biekorf 1965, blz. 209-216 en 295-301. E. Desaever, Hoepels leggen, weldra folklore? Bachten de Kupe 1968, 89-91 handelt over wagens- en karrewielen. J. De Smet, De evolutie van de vervoermiddelen sedert 1900. 't Beertje 1958, blz. 30-42 met afb. van oude boerenkarren. - Vgl. R. Dumon, De verkeersmiddelen in de kuststreek in 1822-1826. Biekorf 1938, blz. 8-13. - M. Van Coppenolle, De laatste voerman in het Brugse. Biekorf 1954, blz. 19-20. - A. Bonnez, Het einde van de sieze, Biekorf 1956, blz. 46. - A. Vanhuyse, Verkeer. Ons Heem 1967, blz. 12-13 in verband met de musea voor voertuigen in België ingericht. L. Dendooven, Aantekeningen over de Nieuw- Hazegras- Polder te Knokke. Tielt-Den Haag 1868, blz. 169-175, het vervoer omstreeks 1900 (= aspekten van het dagelijks leven der Polderhoeven). | |
[pagina 290]
| |
Over de hondenkar als speciaal geval: J. De Smet, De hondenkar in het volksleven. Biekorf 1967, blz. 35-42, ill. met bijvoegsels aldaar blz. 85, 299, 309. J. Theuwissen, De analyse van de landbouwkruiwagen en zijn kaartbeeld. Volkskunde 1968, blz. 3-23 gemakkelijk te bereiken studie. Vgl. nog: A. Viaene, De pipegale (kruiwagen) in Vlaamse ruimte. Biekorf 1969, blz. 291-294. Bemerk nog dat sinds het verschijnen van Theuwissens werk het boek van Th. C. Oudemans, Die holländischen Ackerwagen te Arnhem in 1969 anastatisch werd herdrukt. Voor de museografie van de landbouwwerktuigen verschijnen in Duitsland uitstekende classificatieontwerpen. Zie vooral: W. Jacobeit, Das bäuerliche Arbeitsgerät. Rheinisch-Westfälische Zeitschrift für Volkskunde VII, 1960, blz. 109-134; M. Bringmeier en H. Siuts, Geräteforschung in Westfalen, ibid. 1968, blz. 240-258; T. Gebhard, Alte Bäuerliche Geräte. Munchen BLV, 1969, 105 blz. ill. - Vgl. J.M.G. Van Der Poel, Landbouwwerktuigen in de beeldende kunst. Spiegel Historiael II, 1967, blz. 90-100, ill. H. Stalpaert |
|