Biekorf. Jaargang 71
(1970)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Polders rond Oostende - Zie boven blz. 22.
| |
[pagina 160]
| |
betalen in de kosten voor 1/11 van de oppervlakte van de landerijen waarop tienden geheven worden, zoniet valt de opbrengst van de tienden gedurende twaalf jaren aan de polder. De niet door de vroegere eigenaars opgeëiste gronden worden eigendom van de generaliteit van de polder. Veel kleine landerijen waren in dit geval, omdat de afstammelingen van de vroegere eigenaars hun titels van eigendom verloren hadden, aangezien de polder sedert 1627 onder water was gezet. Onder de werklieden die aan de indijking kwamen werken, bevonden zich veel vreemdelingen die soms iets op hun kerfstok hadden. En om de vooruitgang van de werken niet te hinderen mocht geen enkele van deze werklieden gedurende de indijking vervolgd worden wegens vroeger aangegane onbetaalde schulden. De polders die achter de nieuwe polder liggen en beschermd worden door de nieuwe dijken, moeten bijdragen in de kosten ervan, en dit pro rata van de grotere veiligheid die zij daardoor genieten. De schaapdrift, alsook het vis- en jachtrecht mogen verpacht worden, ten ware de vroegere eigenaars ervan hun titels voorlegden. Gedurende twaalf jaar blijven de ingedijkte landerijen vrij van alle feodale rechten. En de inwoners van de polder worden gedurende zestig jaar ontslagen van alle verbruiksbelastingen (droits de consomption), zoals dit door het plakkaat van 23 juni 1732 was toegestaan aan de ‘terres franches’ van het land van AalstGa naar voetnoot(2). Het in de polder voortgebrachte koolzaad, dat niet kan verkocht worden in het binnenland, mag gedurende zes jaren uitgevoerd worden naar het buitenland vrij van uitvoerrechten. Gedurende zestig jaar mag de generaliteit bij de herbergiers in de polder voor de onderhoudswerken één gulden heffen per ton bier, zes gulden per ton wijn en zes sols per stoop brandewijn. Bij dijkdoorbraken mag terstond heringedijkt worden zonder nieuw oktrooi. Aan de fortifikaties van Oostende moet éénmaal tweeduizend gulden worden betaald voor het opwerpen van een verdediging of halve maan rond de sluis; en geen enkel gebouw mag opgericht worden op minder dan 300 roeden of 1152 meter van de St.-Katerinekreek (f. 12-24). | |
[pagina 161]
| |
Op 23 juni 1744 werd een overeenkomst gesloten met Jan Filips Lippens uit Moerbeke-Waas, grote gelande van de polder, om de indijking te ondernemen voor 72.000 gulden, buiten de levering van het zinkrijs, dat ten laste van de polder viel. (f. 24v. Voor de levering van het zinkrijs en het bouwen van de sluis gaf Lippens 18.000 gulden of 3500 lb. groten in lening aan de polder. (f. 24v-27). De indijking was waarschijnlijk voltooid in de zomer van 1745, want op 24 september 1745 wordt een overeenkomst gesloten om de nieuwe polder volledig uit te rusten voor de landbouw, door het ‘vellecannen (opvullen en in beddingen leggen van) alle de killen ende creken... geene meerdere breede hebbende dan een roede brugsche mate (3,84 m), ende t'eynden dies labeuren ende cultiveren alle de landen van den voornoemden polder’, zodat de eerste oogst reeds in 1747 zal ‘geschooren’ worden. Aan Lippens werd ook opdracht gegeven de landerijen te bezaaien en later de oogst te doen ‘snijden, dorsschen, schoonmaecken’, in zakken te doen en te leveren aan boord van de schepen. Daartoe was hij ook verplicht te zorgen voor de nodige bruggen, stallen, ‘keeten ende cabaenen’, nodig voor het bebouwen van het land en voor het onderbrengen en het dorsen van de oogst. De helft van de opbrengst zal gaan naar de polder en de andere helft naar Lippens. Uit de helft van de opbrengst van de vierde oogst zal hij 1800 gulden betalen aan de polder. Maar, indien in deze vier jaren meer dan de helft van de vruchten in de polder vernietigd wordt door ‘inondatie, vorst, haegel, fouragerijnghe des legers ofte ander ongeval’, dan zal hij één jaar langer de polder mogen bebouwen. Indien de vruchten beschadigd worden vóór maart, moet hij opnieuw gerst zaaien. Na de vier jaar zal de polder ‘op prisie’ overnemen al de ‘timmer’: ‘t'sij stallen, cabaenen en brugghen’. Na de derde oogst zullen de landen uitgemeten en verkaveld worden. Wat het bebouwen van het land betreft, zal het eerste en het derde jaar ‘saet’ zijn, het tweede en het vierde echter gerst. (f. 2831). Op 6 oktober 1745 beslist het polderbestuur 24.000 gulden te ontlenen aan 4% voor het maken van de sluis en de levering van het zinkrijs, alsook een watergeschot te stellen van 3 lb. groten per gemet, te betalen vóór 1 januari 1746, zoniet wordt een interest geheven van 6%. Men ontleende echter slechts 21.000 gulden aan zes leden van de Brugse families Veranneman, d'Hulster en van Ockerhout, alsook aan een kapelaan van St.-Walburga en aan de dis en een konfrerie van St.-Gillis te Brugge. Het watergeschot van drie lb. gr. werd betaald door 39 eigenaars voor een oppervlakte van 1261 gemeten 1 lijn en 15 roe- | |
[pagina 162]
| |
den, met daarbij 500 lb. gr. betaald voor de tiendrechten van de abdijen van Saint-Ricquier (arr. Montdidier-Somme) en van Vicogne (arr. Abbeville-Somme). De twintig niet-betalende eigenaars waren meestal kerken, pastorieën, kosterijen en konfrerieën. Samen bezaten zij 292 gemeten 2 lijnen 23 roeden. De vijf grootste grondbezitters in de nieuwe polder waren: André Lanszweert: gem. 256.0.83 roeden; de kerk van Oostende, die weigerde het dijkgeschot te betalen: gem. 110.2.92 roeden; Joseph Oliviers: gem. 107.2.49 roeden; de Brugse St.-Donaaskerk: gem. 89.2.23 roeden; Jan Baptiste Coppieters: gem. 78.0.55 roeden; en eindelijk Jan Filips Lippens, die de indijking en de ontginning van de polder bezorgde: gem. 73.2.04 roeden (f. 31-49). De opbrengst van de eerste vrucht of de oogst van 1747 bedroeg 1958 7/8 razieren Oostendse maat winterkoolzaad, 1674 1/2 razieren zomerkoolzaad en 4286 3/4 razieren zomergerstGa naar voetnoot(3). De helft van de verkoop van de oogst bracht voor de polder 7140 lb. 19 sch. 7 groten op (f. 50-59). Volgens akkoord moest de tweede oogst, namelijk van 1748, uitsluitend bestaan in gerst. Maar Lippens had gem. 235.2.47 roeden bezaaid met koolzaad en de rest of gem. 1330.0.93 roeden bezaaid met gerst. De opbrengst van de wintergerst bedroeg 11.356 3/4 razieren, en de zomrgerst 3378 1/4 razieren. Het aandeel van de polder in de verkoop van deze gerst bedroeg 6067 lb. 5 groten, maar de levering ervan kon niet op tijd geschieden, omdat er te weinig ‘cabaenen’ en te weinig dorsvloeren beschikbaar waren (f. 59v-66). Het winterkoolzaad wilde de polder niet aanvaarden. Maar, na beroep bij de Raad van Vlaanderen, moest het polderbestuur het toch aanvaarden. Dit had 2949 3/8 razieren opgebracht. Het aandeel van het polderbestuur in de verkoop ervan bedroeg 2031 lb 16 sch. 4 gr. (f. 125-127). De kosten van de bedijking waren te betalen aan J.F. Lippens. Het polderbestuur ontleende daarvoor op 6 oktober 1748 aan Cornelis Carpentier 60.000 gulden aan 5 1/2% interest. Volgens de overeenkomst van 23 juni 1744 over de indijking, moest de eerste helft van 76.000 gulden betaald worden aan Lippens, wanneer de dijken gesloten waren en de polder van de zee was afgesloten; en de tweede helft, wanneer ‘de voorseijde dijckagie in sijne volle cruijne, besoodinghe ende profil voltrocken ende overgenomen soude sijn geweest’ (f. 67-68). Lippens eiste echter de twee betalingen op, alhoewel het polderbestuur niet tevreden was over de werken. Maar op 3 november 1747 en 16 oktober 1748 werd het bestuur door | |
[pagina 163]
| |
de magistraat van het Brugse Vrije verplicht 66.000 gulden met de achterstallige interest te betalen. Alleen 6.000 gulden werden afgetrokken wegens onvoldoende werk aan de sluis. Zo ontving Lippens 11.000 lb. gr. met daarbij 2031 lb. 16 sch. 8 gr. voor de interest (f. 81-84). In de nieuwe dijk waren ‘merckelick holligheden bevonden,... die niet wel andersints dan door afdrift van schaepen sluijtelick ende remedierelick en waeren...’. Daartoe werd op 15 maart 1748 de schaapdrift aldaar verpacht aan Filips Lanszweert voor 10 lb. gr. (f. 73).
Het voornaamste materiaal voor het opwerpen van de dijken was het zinkrijs, waarvan er in totaal 226.886 werden geleverd. Voor het bouwen van de sluis werden er nog 76.596 geleverd, alsook 2395 bonden geerden of roeden. Maar 9 september 1744 gebeurde er een ‘doorbraecke des polders’. Nu moest nieuw zinkrijs worden aangekocht om de doorgebroken dijken te herstellen, namelijk 191.472; dus 88% van de eerste levering zinkrijs voor het opwerpen van de dijken. Wat wijst op een belangrijke dijkdoorbraak. (f. 96v-104). Voor het bouwen van de sluis werden eerst de drie gronden ervan ‘gecallefatert’ of met teer dichtgemaakt. Er werd eiken timmerhout geleverd, ‘paelplancken en pijlen’, d.w.z. gescherpte palen en balken, schofbalken voor de sluis en ‘slijckhouten pijlen’. Voor het metsen van de sluis werden bakstenen geleverd, ‘tarras’ of cement in tonnen, alsook kalk en zand. Het arduin voor de sluis werd gekapt volgens vooraf opgemaakte modellen en geleverd door de steenhouwer Frans Walckiers uit Brussel. Daarenboven werd nog een houten roosterwerk gemaakt voor de sluis ‘soo van vloet als van ebbe’, en zinksteen geleverd. Een deel van het houtwerk van de sluis werd ‘benaghelt’, namelijk ‘het sturtebedde, slaghbalcken (sluitbalken) ende cloosterhautten (sluithout)’. Dit houtwerk bestond uit ‘1350 voeten van elf duymen viertante’Ga naar voetnoot(4). Voor de sluisdeuren werden koperen potten en kroesen geleverd, alsook de stenen. Ook een aankoop van vier ‘domme crachten’ of tegengewichten wordt in rekening gebracht. De rijshoofden van de sluis werden verhoogd met aarde, maar aan de zeekant werden zij verhoogd met vette graszoden. (f. 112-120). Na de indijking liet men de dijken nazien en beoordelen door een specialist, Cornelis De Meyer, dijkgraaf van de Generale Vrije Polder te Sinte-Margriete en Waterlandkerkje. En toen de | |
[pagina 164]
| |
polder het eerste jaar bezaaid was kwam Cornelis De Meyer, samen met drie landslieden uit IJzendijke, die grote gebruikers waren in nieuw ingedijkte polders, de gezaaide vruchten nazien, waarvan zij de ‘defectuositeijten’ toonden, en de ‘middelen van redres’ voorschreven. Eén van hen, Pieter Bruintiens, was eerst negen en dan nog zes dagen ter plaats geweest voor besprekingen. Maar verder in 1747 hield hij toezicht over de vruchten, van 12 juni tot 24 december 1747. Het volgende jaar duurde dit toezicht tot 26 december 1748, maar het was slechts begonnen in augustus. Bruintiens liet ook monsters van de zaden onderzoeken. Om echter de opbrengst van de vruchten in de nieuw ingedijkte polder te kunnen nagaan, hadden de grote gelanden vier kleine partijen land aldaar bekomen, waarop zij gerst en koolzaad lieten zaaien, ten einde de gemiddelde opbrengst per gemet te kunnen berekenen. Iemand was belast de vruchten van deze partijen te bewaken om alle kwaadwilligheid te beletten (f. 125-133).
Gedurende de bedijking kwam de Oostenrijkse Successieoorlog het werk storen. Vanaf 1744 vielen de Fransen ons land binnen. Van 18 tot 23 augustus 1745 belegerden zij Oostende, waarna de stad zich overgaf. Het garnizoen telde 3.567 man. De Fransen bleven Oostende bezetten tot einde januari 1749Ga naar voetnoot(5). Joannes de Riese, die gewoonlijk belast was met het toezicht van de sluis van de polder, moest er een speciaal toezicht uitoefenen gedurende de dagen van het beleg. Voor de Franse gouverneur van Oostende, Loewendal, moest een tuin van twee gemeten worden afgestaan en bewerkt. Deze last kocht de polder af voor 54 lb. 6 gr. De Franse kommandant van Oostende Hugues de Lamotte, ontving ook gratifikaties voor de jaren 1746 en 1747, samen 48 lb. 18 sch. 8 gr. (f. 128v-129). De polder schijnt echter niets te hebben geleden van de oorlog. Het bestuur van de polder werd herhaalde malen genoopt J.F. Lippens voor het gerecht te dagen wegens niet uitvoering van zekere bepalingen van de overeenkomsten tot indijking en tot bebouwen van de polder, alsook een proces in te spannen tegen zekere ‘pretense’ tiendheffers, die geen récht haddén op tienden in de polder. De landmeters Malstaff en Heems ontvingen 178 lb. gr. om de polder te meten en in kaart te brengen. Maar bij het horen van de rekening waren zij nog bezig met ‘een uytlegh ende bewijs van elcx proprieteyt’ op te maken. Speciale aannemers waren door een aanbesteding van 20 | |
[pagina 165]
| |
augustus 1748 belast met het delven van al de grachten voor 396 lb. 19 sch. 2 gr., en daarbij kwamen nog 3 lb. 1 sch. gr. ‘over het applaneren van den duijnegracht’ (f. 134-139). Tegen aannemer Lippens waren nog talrijke processen aanhangig wegens ‘de onbestandige culture ter eerster jaerschaere, als ter causen van het vergiftigh oncruyt, bij hem in den polder gebraght’. Alsook over de ‘verrotte schelven’ en wegens de oogst van 1748. Hij vroeg nog de betaling voor ‘eenighe vermeten overwercken’, alhoewel hij, op last van de magistraat van het Brugse Vrije, de volle betaling ontvangen had, zonder dat de werken voleindigd waren. Daarenboven had hij ‘een ruym achtste part (van de tweede) vrught des polders’ achtergehouden, ‘waermede (hij) tot hier toe heeft weten in burse te sitten’. Wat er van al deze beschuldigingen waar was weten we niet. Maar Lippens wilde van geen ‘accommodement’ weten (f. 134-146). In het slot van de rekening (f. 145v) werd besloten te vragen aan de Geestelijken en Leden van Vlaanderen, dat de provincie zou doen herstellen ‘den zeedyck aen de bywaght’, zoniet zou het polderbestuur vragen dit werk zelf te mogen uitvoeren, maar op de kosten van de provincie. De totale ontvangsten in de rekening bedroegen 36.276 lb. 19 sch. 5 gr., en de totale uitgaven 37.694 lb. 2 sch. 6 groten, zodat er een tekort was van 1417 lb. 3 sch. 1 groten. De rekening werd op 17 november 1749 ter goedkeuring voorgelegd aan de magistraat van het Brugse Vrije.
Jos. DE SMET |
|