Wik, zoek, gaak: wil ik, zou ik, ga ik? Uitdrukking ter afschildering van besluiteloosheid. ‘Met dien vent, 't is altijd van wik, zoek gaak; je weet nooit wuk dat ne wilt’. Werken, 1964.
Wind. Hij ziet de wind in hoofdletters: hij kijkt zo scheel als een otter. De Panne, 1968.
Windewere (uitsprekens met ai van affaire), windweer, wiewere: (houten) windschut binnenshuis, lijs. Ubique, semper. Heeft zijn figuurlijke betekenis en zijn eigentijdse toepassingen. ‘Die vint het oltijd zijn windeweers’: zijn bijgedachten, waarachter hij schuilgaat. Vlamertinge, 1968. ‘Zet jen hier bachten de windewere’: windschut in openlucht, manshoogte (bovendeel van glas) haaks opgesteld tegen herbergmuur, op terras of straatstoep. Pittem, 1965.
- Zie De Bo s.v. windeweer.
Winnen. Ze winnen geld gelijk water slaan: uitermate veel. Watou, 1949.
Windvogel: vlieger, draak. Lanklaar, Heusden, Mechelen-aan-de-Maas, 1959.
Windzot: malle, zonderlinge kwast, weerhaan. Wijnendale, 1940.
Wobbelinge: watergewoel. Alveringem, 1936.
Wollen (bijv. nw.): mals, rul, goed doorwerkt (van grond gesproken). ‘Toebak, dat heeft nen wollen grond nodig, daarvoren goed bewerken met de zevenscharre’. Roeselare, 1932.
- Niet in De Bo. Eigenaardig genoeg sprak mijn zegsman uitsluitend van wollen niet wullen grond.
Wolmtje, walmpje, walletje (zie boven s.v. wal): een kort kooktijdje. ‘De patatten moeten maar juiste nog e wolmtje koken, en ze zijn genoeg’. Zuidschote, 1930.
- De Bo, s.v. wolm.
Wolvenbrood: paddestoelen, wulvekaas. ‘En hun kind, 't groeide gelijk wolvenbrood’. Ronse, 1964.
- Zie De Bo, s.v. wulvekaas, wulveteten.
Wonen: er onophoudelijk op zitten. ‘Als je ophoudt van zeggen, die jonge gasten houden op van doen: je moet er op weunen’. Poperinge, 1959.
- Niet in De Bo. Voor etymologen misschien een draad tussen zitten en wonen, zoals voorhanden in landzaat, eenzaat, onderzaat...
Woord. Ten anderen worde: met andere woorden. Roeselare, 1968.
Worden, weerden: beginnen te zijn. ‘Die vent komt oud, je weerdt versleten’: begint versleten te geraken. Ubique, semper.
Wortel. In het raadsel: Iepe / piepe / geelwe striepe / groen gat / waar dat iepe piepe zijnen steert in stak. Meulebeke, 1927.
Wreed. Zo wreed gelijk een oude henne met rijs(t). Izegem, 1946.
Wrijveling: eeltplek, weer op de voeten, veroorzaakt door wrijving van te enge of te losse schoeisels. Poperinge, 1933.
- De Bo, q.v.
Wrikkelioen (z. nw. onz.): neiging tot (voor anderen onaangenaam) voortdurend bewegen met het lichaam. Het wrikkelioen hebben. Sint-Kruis, 1930. - De Bo geeft wrikkelen.
Wulf, wolf. In den bek van den wulf lopen. Ekelsbeke, 1966. De wulf in de schapen kweken: de kat in de kelder kweken. Torhout, 1957. De wulf in den bek kweken: idem. Torhout, 1947 (contaminatie met de voorgaande spreekwijze?).
Wulf: stiklucht van beerputten, enz. ‘Van de wulf gepakt’. Roeselare, 1932.
Wupmendoze: persoon die ingevolge gebrek of aanwenning bij het lopen een sterk dansende beweging vertoont. ‘Wupmendoze alhier en wupmendoze aldaar, zei spakke Hefaistos’. Leraar poësis Poignie, Roeselare, 1928. Het woord lijkt gekend te Zwevezele. - Niet in De Bo.