Biekorf. Jaargang 71
(1970)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De Vrije Compagnie van Tielt
| |
[pagina 98]
| |
bezit waren, ontvingen zij op 27 maart daarna het bevel zes of zeven bendeleiders te doen arresteren door het garnizoen van Gent en die vervolgens aldaar op te sluiten. Op 21 april werden door het Hof volgende personen aangeduid om als ‘principaalste belhamels’ ingerekend te worden: Adriaan George, generaal; Pieter van de Graveele, ontvanger-generaal; Jan Rosseel, gezeid Jan de Wale, schoenmakersknecht, en Frans de Clerck, koorddraaier, beiden kapitein; de gebroeders Albert en Jan Verbrugghe, fii Guillaume, kleermakers, tamboers; Karel van de Sande procureur, griffier van de compagnie; Eugeen-Ahbert van de Vondele, pruiken- en kleermaker, vaandrig, en Jozef van de Winckele, landbouwersknecht, kapitein van Tielt-buiten. In de nacht van 26 op 27 april 1719 kwam een detachement dragonders van het garnizoen van Gent naar Tielt en kon er aanhouden: Pieter van de Graveele, Eugeen van de Vondele, Jozef van de Winckele, Albert Verbrugghe en zijn zoon, de 15-jarige Frans Verbrugghe. Deze laatste werd op 10 mei 1719 in vrijheid gesteld: hij werd bij vergissing aangehouden, i.p.v. zijn oom Frans Verbrugghe fs Guillaume, die lont moest geroken hebben en niet thuis was toen de soldaten zijn huis omsingelden. De generaal was ook gaan vliegen; daags te voren was hij te paard weggereden, en ook Karel van de Sande, Jan Rosseel en Frans de Clerck konden ontsnappen. De gevangenen werden in de stadsgevangenis te Gent opgesloten op 27 april 1719. Op 28 april en volgende dagen werden de opstandelingen verhoord door raadsheer van der Brugghen, en op 8 en 9 juli daarop verbleef hij te Tielt in ‘De Hert’, waar er een twintigtal personen hun getuigenis kwamen afleggen. Op 29 juli daarop werd dat getuigenverhoor hernomen, doch meerdere ingezetenen die meer afwisten van dit oproer of die voorkwamen op de lijsten van Ringhelaere en van G. de Jonckheere werden niet opgeroepen. Het hele onderzoek trouwens schijnt ons onvolledig te zijn. In de maanden oktober-november 1719 werd het proces tegen de beschuldigden gevoerd te Gent, waar slechts vier van de negen aangewezenen vast zaten in de stedelijke gevangenis. Jozef van de Winckele, die aan vallende ziekte leed, moest er door de medegevangenen geholpen worden. Hij verdronk er bijna eens in de ‘plaetse urinael’! Slechts op 6 maart 1720 werd aan de geketende van de Graveele ‘liberteyt in gevangenisse’ verleend! Het leven voor de gevangenen was er pijnlijk. Om niet te vergaan van armoede en ellende moesten zij geholpen worden, o.m. door de pastoor van Vinkt, die hen geregeld kwam bezoeken. Alhoewel zij wisten dat zij vervolgd werden, waren de ge- | |
[pagina 99]
| |
neraal en de andere ontsnapten niet bang zich in het openbaar te Tielt te tonen. Baljuw Arents greep niet in, zelfs toen George met hem kwam spreken over mogelijke algemene amnestie! Intussen was er een akkoord getroffen op 23 juni 1719 met die van Harelbeke om de parochiekerk te herstellen. De generaal, Karel van de Sande e.a. bendeleden werden blijkbaar te Tielt beschermd, en baljuw Arents schreef naar de Raden-fiskaal dat hij te Tielt op niemand kon rekenen am de opstandelingen te arresteren, want de inwoners zagen ‘dat evenwel door hun quaet belegd den torre ende kercke heel opgemaeckt wordt’. De voortvluchtigen sliepen natuurlijk niet thuis: zij lieten het gerucht rondstrooien dat zij naar het buitenland vertrokken waren, zelfs naar verre landen overzee, om soldaat te worden. In werkelijkheid verbleef K. van de Sande vaak te Tourcoing en de generaal had een schuilplaats in het Bulskampveld tussen Wingene en Brugge ‘hem geneirende met jaeghen ende vissen’, en vaak ging hij ook naar Eeklo, rapporteerde baljuw Arents op 9 mei 1720. Alhoewel de Raad van Vlaanderen op 30 januari 1720 alle baljuws uit het Tieltse oplegde de bendeleden aan te houden, en daaraan herinnerde op 12 mei 1721, deed men opvallend de ogen toe! Zo duurde het nog drie, vier jaar, niettegenstaande de gestrenge vermaningen van Markies de Prié en de Raden-fiskaal. Dat gaf aanleiding tot ernstige moeilijkheden in de schoot van het stadsmagistraat te Tielt, zoals verder uiteengezet wordt.
Op 7 november 1720 werd te Gent in de Raad van Vlaanderen het vonnis geveld, en op zondag 14 november te Tielt afgelezen na de hoogmis. Het vonnis werd daarna aan ‘Het Beurseke’ aangeplakt. Pieter van de Graveele werd veroordeeld om voor het Gravenkasteel gebrandmerkt en met ‘scherpe roeden’ gegeseld te worden tot ‘den loopenden bloede’. Hij werd verbannen voor het leven, met verbod ooit terug te keren, op straf van de galg. Albert Verbrugghe, kreeg dezelfde geseling en tien jaar verbanning. Eugeen Van de Vondele kwam er van af met tien jaar verbanning, en de minder toerekenbare Jozef van de Winckele werd veroordeeld om op zijn knieën de rechters, ‘God ende het hof vuyt den naeme van justitie’ vergiffenis te vragen. Bij verstek werden de andere betichten veroordeeld: Jan Rosseel gezeid Jan de Waele en Frans de Clerck kregen ieder tien jaar verbanning. Karel van de Sande werd voor levenslang uit het land gewezen en al zijn bezittingen verbeurd verklaard. | |
[pagina 100]
| |
De generaal tenslotte, Adriaan George, werd veroordeeld om op het Sint-Pharaïldeplein te Gent aan de galg opgeknoopt te worden ‘in effigie’, en al zijn bezit werd verbeurd verklaard. De plank ‘om den pretensen generaal op te portraitteren’, het schilderen en ‘het draeghen naer den Raedt’ kostten 1 p. 12 sc. gr.Ga naar voetnoot(6). Karel van de Sande, die berouw had over hetgene gebeurd was - welke machten hadden die jonge man in het vuur gejaagd? - vroeg opheffing van zijn verbanning op 4 juli 1722. Alhoewel hij wsch. de steun genoot van zijn broer, de stadsgriffier, werd zijn verzoek door de Raad van Vlaanderen onverbiddelijk afgewezen, want (zo luidde het advies), het valt licht te vermoeden dat dergelijke boze jongeling in zijn boosheid zal volharden en nog ergere dingen zal uitmeten. Dat belette hem of de generaal niet te Tielt en in de omgeving af en toe op te duiken. Want zolang baljuw Arents en griffier Jacques van de Sande te Tielt het gezag droegen zouden de stadssergeanten geen hand naar hen uitsteken. Op 18 november 1722 vermaande Markies de Prié de Raden-fiskaal alles in het werk te stellen om de ondergedoken verdachten, en vooral hun generaal aan te houden. En op 26 november 1722 ontvingen de Tieltse wetheren een ‘laetste vrindelycke vermanynghe’ van de Raden-fiskaal om de verbannen kopstukken van de Vrije Compagnie te arresteren. Want te Gent had men gehoord dat er van die verbannen of ontsnapte opstandelingen ‘bij nachte ofte bij ontyde’ naar Tielt kwamen en zelfs ongestraft publiek om de Markt konden wandelen! | |
III
| |
[pagina 101]
| |
Brauwere - die samen een harde vervolging van de bende wilden -, en verder nog Frans Thooft, Guillaume Norbert de Jonckheere en Hendrik Vermeersch, die - misschien onder invloed van baljuw Arents en pastoor de Lau - voor de rust waren. Na het stoutmoedig optreden van K. van de Sande werden te Tielt, Adriaan en Jan Verbrugghe, op aanklacht van Pollaert, aangehouden door de ‘Rode Roede’ en te Kortrijk opgesloten, en op 17 augustus 1723 naar de Steenpoort te Brussel overgebracht. Adriaan Verbrugghe, oud stadssergeant, en Jan Verbrugghe, maakten eigenlijk geen deel uit van de Vrije Compagnie en werden daarom op 26 augustus 1724 in vrijheid gesteld. Burgemeester Pollaert wilde te allen prijze de generaal en van de Sande en de andere bendeleden - ‘de banditen’ zegt hij steeds - bij de lurven pakken. Op 28 mei 1723 reisde hij naar Brussel om aan Markies de Prié ‘te representeren... d'excessen ende moetwilligheden die de seditieuse bende binnen hetselve Thielt ende daer ontrent waeren doende’. Zes, zeven maal maakte Pollaert de tijd- en geldrovende reis naar Brussel om van de Prié een bevel getekend te krijgen om de bende ‘te doen executeren met assistentie van stercker handt’. In Juli 1723 ging hij de gouverneur van Rijsel opzoeken opdat George en van de Sande, die op Frans grondgebied verbleven, aangehouden en uitgeleverd zouden worden ‘onder offer van reciproquen dienst’. De drie schepenen Thooft, de Jonckheere en Vermeersch, oordeelden dat het toch wat te ver ging met al dat ‘ryden ende rotsen’. Op 21 september 1723 lieten zij officieel weten aan Pollaert en zijn ‘fraktie’ dat zij alle afzonderlijke vergaderingen, resolutiën, reizen, enz. en alles wat zij deden buiten het stadhuis niet konden erkennen en de kosten die daaruit voortvloeiden niet door de stadskas konden gedragen worden. Pollaert stoorde zich niet aan die verwittiging en bleef maar reizen naar Kortrijk, Gent, en te Brussel wilde hij absoluut ‘de eere hebben van te connen spreken syne Exellencie’ om de Prié van alles op de hoogte te stellen van wat er te Tielt gebeurde en gebeurd was. Pollaert was een onvermoeibare apostel van de repressie. De generaal moest van die niet in te tomen vlijt op de hoogte geweest zijn, want op 1 oktober 1723, toen Pollaert nog eens naar Brussel gereisd was, zorgde Adriaan George voor een beetje suspens te Tielt. Rond de middag liep hij, door het achterpoortje van de tuin van de burgemeester, diens huis binnen. In de keuken zat de burgemeestersvrouw te praten met haar twee nichten en ‘eene gheestelycke dochter’ - wsch. over de generaal die haar man zoveel leed berokkende - toen George in hun midden ver- | |
[pagina 102]
| |
scheen, een degen greep die Pollaert op ‘de coetse’ gelegd had en er de keuvelende vrouwen mee bedreigde en die zelfs al ‘tempeestende... hebbende willen assassineren’. Gelukkig konden de vier vrouwen nog de weg naar de deur vinden en op straat lopen terwijl zij luid schreeuwden: ‘Moort, moort!’ George heeft zich dan ‘geretireert’, schopte nog het achterpoortje open van het huis van schepen G. van den Berghe, maar werd belet er binnen te dringen door een groep personen ‘daer te naerghanck’ gekomen. De stad stond in rep en roer, maar niemand reageerde tegen de generaal die dan nog gezien werd in het huis van een schepen, waar hij met een stadssergeant samen ‘het liedeken van de kercke’ (van Tielt) zat te zingen! 's Avonds kwam Pollaert thuis uit Brussel. Toen hij vernam wat George aangedurfd had, werd beslist 's anderendaags met de schepenen van den Berghe en De Bosschere en hun raadsman, advokaat Limnander uit Gent, naar de militaire gouverneur van Kortrijk te reizen. Wat gebeurde. En van uit Kortrijk vertrok Pollaert op 2 oktober 1723 opnieuw als een onvermoeibare pelgrim naar Brussel naar de Prié. Dertien dagen bleef hij in de hoofdstad. Vruchteloos was die reis niet want hij kon van de Prié een brief krijgen voor de gouverneur van Kortrijk, waarin die het bevel kreeg een detachement soldaten naar Tielt te sturen met een officier. Op 19 oktober 1723 verschenen te Tielt de dragonders te paard met twee officieren, en aan het hoofd daarvan, burgemeester Pollaert! ‘Alomme’ werden opsporingen verricht, ook te Schuiferskapelle, maar op 21 oktober moesten zij onverrichterzake naar Kortrijk terug rijden ‘niemand vindende te Thielt’. Die peperdure jacht op de generaal werd druk besproken en er werd waarschijnlijk met Pollaert gelachen te Tielt, waar ‘het liedeken van de kercke’ een populaire schlager - een tophit! - was geworden. Daarom liet Pollaert te Tielt op 20 oktober bekend maken dat hij alle vaccatiën en andere onkosten, voor het opsporen van de bende te zijnen laste nam! Maar achteraf bleek dat niet waar te zijn. Met dat alles stonden de Tieltenaren bij markies de Prié te Brussel slecht aangeschreven als ‘en quelque manière turbulants, séditieux et inclus au désordre’. Einde oktober 1723 richtten de drie andere schepenen van de stad, nl. Fr. Thooft, G.N. de Jonckheere en Hendrik Vermeersch - de fraktie Arents - een rekwest aan de keizer, waarin zij zich bekloegen over die valse beschuldigingen t.a.v. Tielt, die enkele ‘malveuillans et envieux de leur repos’ te Brussel verspreid hadden Daarin verklaarden de schepenen, gesteund door de burgers en notabelen van de stad, dat het te Tielt, na het vonnis van | |
[pagina 103]
| |
1720 en het akkoord met de tiendheffers steeds rustig was gebleven en er geen schijn van oproer meer geweest was. Als de openbare rust verstoord werd door de geheime komst van een paar verbannen bendeleden - ‘que les suppliants abhorrent autant que la peste’ - dan wensten de goede Tieltenaren dat die twee zo snel mogelijk zouden aangehouden worden. Sommige kwaadsprekers - en dat moest dan de fraktie Pollaert zijn - wendden die valse geruchten nu aan om te kunnen reizen en grote nodeloze uitgaven te doen, wat door drie van de zes schepenen uitdrukkelijk werd afgekeurd. Ten bewijze dat het te Tielt sedert het akkoord van 1719 steeds voorbeeldig rustig was geweest, werden bij het rekwest een aantal ‘bewijzen van goed gedrag’ voor de stad Tielt gevoegdGa naar voetnoot(8). Die certifikaten werden afgeleverd einde september - begin oktober 1723 door het college van hoogpointers en vrijschepenen van de Kasselrij Kortrijk, pastoor G. de Lau te Tielt, verder pastoor H. Diu te Aarsele die ook deken van Tielt was, en verder nog door J. Meys en J. de Smet, resp. pastoor te Meulebeke en te Ruiselede, J.B. Keppens onderpastoor te Tielt, ook door baljuw, burgemeester en schepenen van WingeneGa naar voetnoot(9). Op dat rekwest werd blijkbaar niet geantwoord, want Pollaert zag er niet tegen op naar Brussel te reizen en in donkere kleuren de situatie te Tielt af te schilderen. Toch waagden de bendeleiders het toch nog af en toe onverwacht te Tielt op te duiken, o.a. Pieter van de Graveele op 16 januari 1724, en op Goede Vrijdag van 1724 kwam van de Sande te paard te Tielt toe, bezocht er zijn familie en trok er de hele dag de ene herberg in, de andere uit. En zelfs was hij ‘zoo temerair’ in januari 1725 de alferis van de bende J. van de Vondele, die te Kortrijk opgesloten zat, twee of drie keer in de gevangenis te gaan bezoeken. Niettegenstaande de resolutie van 21 september 1723 van de drie schepenen, die Pollaert niet konden volgen in zijn grote ijver om de ‘banditen’ te arresteren, en daardoor de grote onkosten van reizen, erelonen van advokaten enz. niet ten laste van de stad wilden nemen, reisde de toeristisch aangelegde Pollaert als een pendelarbeider geregeld naar Brussel, Gent, Kortrijk, enz. Zijn onkostenrekeningen werden op het stadhuis te Tielt vertikaal gerangschikt in de scheurmand van griffier J. van de Sande. Na vele bezoeken te Brussel ‘aan persoonen van distinctie ende vrienden’ kon Pollaert op 17 | |
[pagina 104]
| |
november 1724 een decreet van de Prié loskrijgen waarin gezegd werd dat de onkosten die de burgemeester in die zaak gemaakt had, ten laste van de stad vielen, voor zover het Hoofdcollege van de kasselrij Kortrijk daarmee akkoord kon gaan. Op 23 februari 1724 was intussen het stadsmagistraat al vernieuwd. Pollaert noch de andere schepenen werden in hun functie behouden. Gewapend met het decreet van 17 november 1724 richtte Pollaert, ‘gewezen burgemeester’ op 22 januari 1725 een rekwest aan het Hoofdcollege van de Kasselrij Kortrijk waarin hij verzocht om gehoord te worden samen met twee schepenen van Tielt, ten einde zijn staat van onkosten te onderzoeken, die reeds gestegen was tot ongeveer 550 pond gr. Het was slechts op 1 februari 1725 dat het stadsmagistraat kennis kon nemen van het decreet van 17 november 1724, waarmee Pollaert te Brussel en te Kortrijk een grote lengte voorsprong hadden genomen op de nieuwe wetheren van Tielt. Bij zijn rekwest van 22 januari 1725 aan het Hoofdcollege was Pollaert ook zo vrij de ellenlange lijst voor te leggen van onkosten gedaan van mei 1723 tot januari 1725, ‘in het vervolghen van de bende van Thielt’. Op 15 februari 1725 riep het Hoofdcollege beide partijen met hun advokaten samen te Kortrijk om Pollaert's rekwest te onderzoeken. Deze laatste bleef onvermurwbaar in zijn eisen, dat alle gedane onkosten door Tielt moesten betaald worden, terwijl de Tieltse afgevaardigden, schepenen J.B. De Vlaminck en Jozef van der Moere, aanvoerden dat de stad die grote en overdreven som niet kon opbrengen zonder ‘totale ruyne’ van hun schatkist. Pollaert kreeg gelijk bij het Hoofdcollege dat op 2 maart 1725 oordeelde dat Tielt willens nillens mocht betalen. Dan maar een nieuw rekwest voor Brussel gemaakt! Nu was het de beurt aan de stad Tielt om bij monde van haar burgemeester, Jacques de Caigny, bij het Centraal bestuur recht te vragen tegen Pollaert die ‘meer voor ooghen hebbende syn eygen proffyt als het welvaeren van het ghemeente’ niet beschaamd was voor zichzelf meer dan 300 pond gr. te eisen voor allerlei ‘pretense voyagen ende vaccatien’. Tielt vroeg dat de zaak zou overgemaakt worden aan de Raad van Vlaanderen ‘hunnen natuerlicken rechter’. Dat rekwest van 21 maart 1725 met de bijlagen is een merkwaardig stuk waar alle moeilijkheden te Tielt tussen mei 1723 en februari 1725 in vervat zijn. Op 16 mei 1725 kwam het antwoord uit Brussel. Pollaert kreeg opnieuw gelijk in zijn eisen tegen de stad, zoals het decreet van 17 november 1724 bepaald had. En op 20 augustus 1725, toen een nieuw stadsmagistraat door Brus- | |
[pagina 105]
| |
sel werd aangesteld, was het Pollaert die nog eens de burgemeesterssjerp kreeg, en met zijn vrienden Jan de Bosschare en G. van den Berghe, die ook herbenoemd werden tot schepen, de macht in handen nam te Tielt. Doch nu was het Hoofdcollege van Kortrijk daar om Pollaert te remmen! Na eindeloos heen en weergeschrijf werd de Raad van Vlaanderen te Gent door het centraal bestuur op 4 augustus 1727 belast in die zaak recht te scheppen. Op 8 mei 1728 kreeg Tielt een nieuw stadsbestuur, nu zonder Pollaert. De Raad van Vlaanderen, bij sententie van 23 oktober 1728Ga naar voetnoot(10) sneed flink in Pollaert's pretentiën, in afwachting dat de nieuwe schepenen over een aantal andere posten uit zijn rekeningen hun oordeel zouden uitbrengen. Wat het advies geweest is weten wij niet. Wij mogen onderstellen dat Pollaert's rekening uiteindelijk aanzienlijk herleid is geweest, maar dat anderzijds de advokaten van Tielt en van burgemeester Pollaert er het best zullen bij gevaren hebben. ‘Wat een burgemeester lijden kan’: het proces te Gent was ook het einde van Pollaert's loopbaan op het stadhuis te Tielt. Jan Baptist Pollaert overleed te Tielt op 75-jarige leeftijd en werd er op 30 november 1737 plechtig in de mooi gerestaureerde St.-Pieterskerk begraven waar hij met ‘den negligenten baljuw’, Ch.-L. Arents, oorzaak van al de troebelen te TieltGa naar voetnoot(11), in vrede rusten moet. Ook voor de bendeleiders generaal Adriaan George, Karel van de Sande en Pietje Houps viel het gordijn. Alleen weten wij dat van de Sande zich te Tourcoing heeft gevestigd en dat zijn daar geboren zoon Pieter-Augustijn later te Tielt schepen en stadsontvanger is geweest. Maar van Adriaan George, generaal van de Vrije Compagnie van Tielt, pelgrim naar Roomen, moedige standaarddrager van O.L.-Vrouw van Lorette in de Tieltse processie, werd geen woord meer gesproken. Van de licht veroordeelden wel. Op het gunstig advies van de Raad van Vlaanderen verleende Karel VI op 17 september 1726 genade aan Albert Verbrugghe, Eugeen-Alb. van de Vondele, Jozef van de Winckele, Jan Rosseel en aan Jan-Frans de Clerck. Hun verbanning werd ingetrokken, maar voor Eug. van de Vondele die in de gevangenis te Kortrijk zat - wegens banbreuk - gingen de poorten naar de vrijheid slechts open op 17 november 1727Ga naar voetnoot(12). Het was voor hen het einde van een lang avontuur ‘ter eeren van Godt almachtigh, Sint Pieter ende tot opmaecken van onse kercke’. V. Arickx |
|