| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Haberdaensch.
- Toepasselijk op vis. Gezouten. De zusters van het Sioenklooster te Kortrijk stellen onder hun uitgaven voor vis in 1533 een betaling ‘om een tonne haberdaensche salme’. De rekening van 1549 brengt nogmaals een uitgaafpost: ‘betaelt om een tonne haberdaensche salme, 2 lb. gr.’ (Kloosterrekening 1533, f. 303v; 1549, f. 410). Dit adj. niet in de wdbn. - Aberdane in Boecxken van cokeryen (ca. 1510); habourdaen (1512) bij Verdam III 2; Aberdaen ofte ghezoute Cabbeljaeuw, bij Kiliaan (1588). Ndl. ook labberdaan (WNT VIII1, 875 en suppl. I 289); ofra. abordean, labordean; hd. laberdan. Algemeen met bet. gezouten kabeljauw. Benaming naar Labourdain: de oude naam van de Baskische kust aan de Adourmonding, vanwaar de Basken uitvoeren naar de visplaatsen van Newfoundland (Kluge-Mitzka 415; Oxford ED. V 3 s.v. haberdine). - Haberdaensche salme = in tonnen gezouten zalm, zoals de zoutevis, labberdaan of moluwe op de markt kwam.
| |
Brootkorf.
- Korf, mand om brood in te bewaren. Voor het hospitaal van Geraardsbergen wordt in 1421 ‘ghecocht eenen broetkorf ende een paender omme de zieke mede te dienene, 4 sc. gr.’ (Devos, Invent. 319). Voor het hof van Schoeringe te Zuienkerke wordt in 1445 betaald vier schellingen ‘van eenen brootkoorf te doen vermaken’. (Rek. SJ Hospitaal 1445, f. 126v). De boedellijst van Jan Willome te Brugge vermeldt in 1475 ‘een lanteerne, een brootcorf ende twee maertcorvekins’. (RAB. Proosdij nr. 1236, f. 24). In het sterfhuis van de welgestelde weduwe Anthuenis Feriers wordt in 1480 te Brugge bevonden: ‘een brootcorf met eenen speghele ende ander plusinghe’. (RAB. Proosdij nr. 1236, f. 104). In 1532 wordt de weduwe Sebastien Claerboudt ‘mandemakeghe’ te Brugge betaald voor leveren van allerlei manden waaronder ‘eenen nieuwen brootcorf’. (Rek. SJ Hosp. 1532, f. 5v). - Uit mlat. panarium ontstond ofra. Panier met. bet. broodkorf.
| |
Dromcopre.
- Handelaar in afval van wol. In 1306 was Jan van Vlamertinghe, ‘dromcopre’ te Ieper, verbannen wegens doodslag op ‘Inghel le Ruisschere’. Hij koopt de verbanning af tegen 20 sc. groten (Comptes Ypres I 208). - Over de bet. van drom, dromme in 1410 in het ‘Kuerbouc van Werveke’, zie de studie van A.P.L. Vermeersch. De taalschat van het laat-middelnederlandse K.v.W. (Gent 1962; uit KVAcad.), p. 98. Deze bet. van drom ‘afval van wol’, is ouder dan wvl. drom, ‘gareneinden’ (De Bo).
| |
Gereidemakere.
- Zadelmaker. Een geval, beschreven in de Cyrurgie van Meester Jan Yperman (ca. 1330), wordt besloten met de zin: ‘Hi was een gereydemakere ende hi dede daerna sijn ambacht also hi te voren dede’. (MnlW II 1523). Deze beroepsnaam komt te Ieper reeds voor als familienaam in 1280: Petrus Yreidemakere staat in de rol van vonnissen op 17 jan. 1280 (Comptes Ypres I 27). Zijn vrouw (of een dochter van hem) wordt in 1323 als ‘Angnes le Yredemakigghe’ in de Ieperse stadsrekening (II 277) vermeld.
| |
Hantsaghe.
- Zaag die met één hand wordt gehanteerd. De Gentse timmerman Laureins van der Leyen verbindt zich in 1401 voor schepenen van Gent de toren van de St.-Willibrordskerk te Hulst op te timmeren. Een van de voorwaarden luidt: ‘Ende heeft [Laureins] belooft te leverne hantsaghe ende stellinchout, up te werkene ende mede te heffene’. (SA. Gent, Jaarregister Keure 1401, f. 32v). Voor de Brugse militie wordt in 1411 een uitgave gedaan ‘van eere kerfzaghe ende
| |
| |
een handzaghe, 4 sc. 6 d. gr.’ (Invent. IV 94). Bij Jan Heynemanszone te Heile (Sluis) worden in 1422 bevonden: ‘2 spikerboren, 1 handtzaghe, 1 kerfzaghe, 2 groufhaken’. (Biekorf 1962, 278). De inventaris van Pieter de Neve te Brugge noteert in 1478: ‘Int spindekin: een wascupe, een handzaghe, 2 spikelbooren, 2 hamers, een haumes ende andre plusinghe’. (ARB. Proosdij nr. 1236, f. 63).
| |
Cleermande.
- Mand uit vlecht- en latwerk tot het bergen of vervoeren van klederen of wasgoed; ndl. kleermand, kleerben. Uit Brugse inventarissen: in 1467 bij Stevenijne Hooft ‘een cleermande met vele diverssche plusynghe’; in 1473 bij de weduwe Jan Sintyns: ‘noch een cleedermande, een spinrocken metten standaerde metten spillen, een ghedeelkin gaerne ende vlas’ (RAB. Proosdij nr. 1292 f. 114; 1293 f. 32v). In 1533 levert weduwe Bastiaen Claerboudt ‘mandemakeghe’ aan het St.-Janshospitaal te Brugge ‘een nieuwe cleermande’ (Rek. 1533, f. 5v). In de naaikamer van het Sareptaklooster te Moerkerke bevinden zich in 1566 ‘zeventien witte cleermanden ende twee grau manden’ (ABB. Staat 1568, f. 61; mededeling J. Geldhof). In 1574 koopt de bursier van de Duinenabdij te Veurne ‘twee cleermanden omme de wasscherie’ en betaalt daarvoor 48 schel. par. De abt schreef bij die rekeningpost de volgende randnota: ‘Men is niet ghewone haerlieden cleermanden te doen (te leveren) ende te min duer de groote winnynghe die zy (personeel van de wasscherie) hebben ende tleelick debvoir van schoone te waschen. Ende ooc mede men zoude zulcke zaecken beter coop te Brugghe coopen’. (Los blad bij Handboek 1574). - Diminutief in 1446: het Hof van Schoeringe te Zuienkerke betaalt 18 den. ‘van een witte cleedermandekin’. (Rek. SJ hospitaal 1446-47, f. 120).
| |
Coerame.
- Raambilk (raamhof, raamstede) veranderd in weide. Een rame, ndl. raam, is een terrein in of buiten een stad waar eertijds de ramen (houten gestellen tot het spannen van gevolde lakens) stonden; raamland. WNT XII-3, 88. Het St.-Janshospitaal te Brugge bezat reeds lang een partij meers in de Westmeers. Nog in 1502 hadden ‘de raemscheerders in pachte onse meirsch daer de ramen in staen’, zo zegt de rekening (1502, f. 55) die daarover een ontvangst van 12 lb. 10 sc. inschrijft. Die raambilk wordt een koeweide, een coerame, die in 1539 verschijnt als beplant met taliehout. In dit jaar worden twee mannen betaald ‘van in onze coerame de wulghen ende popelieren troncken ghesnouckt (te hebben)’ en Pieter Costyn ontvangt 36 sc. par. ‘van dat hy twee daghen heeft gheholpen met zynen scepe ons hout ende rys dat wy hebben doen maken in onse coerame thuus te bringen’. (Rek. Hospitaal 1539, f. 20). In 1584 blijkt de beplante rame weer een koeweide geworden te zijn: de rekening (1584, f. 42v) betaalt Matthys Ballegeer ‘over tvoeren van twee scepen mesch inde rame inde westmeersch daer de beesten gaen, 12 sc. gr.’
| |
Melemetre.
- Korenmeter, d.i. stedelijk toezichter van de korenlevering en van de korenmaat. In 1326 wordt door de schepenen van Ieper een bedrag van 7 inghelsce uitbetaald aan ‘Gillis den Melemetre, van ere raziere rugghen iwisselt omme de mat meide te ykene’. (Comptes Ypres II 551). Hetzelfde officie werd te Brugge uitgeoefend door de corenmeters. De bewaarplaats van de stedelijke graanvoorraad, gelegen bij de Reie ten Wyngaerde, heet het meelhuus in de stadsrekeningen: 1306 (f. 17) de stad pacht twee kelders ‘daer men tmeel in houd’; 1310 (f. 38) betaling ‘van hueren vanden meelhuse’; 1316 (f. 47) betaling ‘van deckene ant melehuus ten wyngaerde’ te Brugge.
| |
Mortelstroy.
- Stro dat in de metselspecie verwerkt wordt. Een
| |
| |
rekeningspost voor stadswerken te Ieper luidt: ‘Van 325 gluys; item van 125 gluys ende van 10 caefs; ibeseght ten huse ter Bueterporte ende zom ter Hangwaerporte, ende mortelstroye 3 lb. 3 d.’ (Comptes Ypres II 595).
| |
Oorloosche scepen.
- Bewapende schepen, oorlogsschepen. Op een parlement van de Leden van Vlaanderen te Gent in mei 1403 wordt voorgesteld ‘dat zij [de havensteden van Vlaanderen] gheen oorloosche scepen ute souden laten varen...’. (Handelingen van de Leden, ed. Prevenier, p. 264). In 1571 lopen te Gent berichten rond over de aankomst van Spaanse troepen: sommige zouden bestemd zijn ‘omme Vlaenderen te beschudden vanden oploop vande Waterguesen, die ter zee zeer sterck zijn met oorloossche schepen’, zo noteren de gebroeders van Campen in hun Dagboek (ed. De Potter, 332). - Gebruikelijker in de 15e en 16e eeuw is de term schip van oorloghe, scepen van oorloghen, boodt van oorloghe. De Leden van Vlaanderen komen in 1403 bijeen te Brugge ‘omme raet ende advis te hebbene up de brieven vanden grave van Saint-Pol, up de scepen van oorloghen die commen waren voor de havene ter Nieuwerpoort...; voort up Robrecht Davyszone die commen was uut Scotland met twee scepen van oorloghe’. (Handelingen o.c. 265). De rekening van Blankenberge noteert in 1526 een uitgave door de wetheren gedaan ‘van den ghesellen varende op de scepen van orloghen uuter Sluus hier an 't lant ghecommen’. (La Flandre VII 250). In dezelfde periode was de term lieden van oorloghen, knechten van oorloghen, ruters van oorloghen, in kroniek en in rekeningteksten zeer gebruikelijk. - Uit literaire bronnen wordt de term orlogesch, oorlogsch medegedeeld in WNT XI, 148: oerlochsche schare (M. de Castelein, ca. 1550), oorlochsche feyten (van Zuylen, Plutarchusvertaling, 1603). Tot dezelfde periode (ca. 1590) behoren de in MnlW V 1995 aangehaalde teksten uit de Cronycke van Despars: ‘orlochsche exploiten; naer die oorloosche guysen’.
| |
Rysbaken.
- Baak bestaande uit een rijsstaak of boompje in de zeegaten vastgelegd om het vaarwater aan te wijzen. Op 4 mei 1465 wordt Bavo van Massenhove door de schepenen van Brugge aangesteld tot bakenare van de bakens ten oosten van het Zwin; hij wordt beëdigd op een reglement met o.a. de volgende bepalingen: ‘Eerst, zo zal de voorseide bakenare baken den Speelman up beeden henden, te wetene up elc hende met eenen ryse.... Voort zo zal hy den Navel baken, van danen met bollebaken ende rysbaken... Voort zo zal hy baken den darinc ontrent den Godsvliet, met rysbaken... Ende voort... alle de zanden zal hy baken met rysbaken die ten leeghen watre drooghe ligghen... Voort zo zal hy stellen up den houc van Cadsant rysbaken’. (Gilliodts, Cart. Estaple II 131-132). - Over bollebaken zie Biekorf 1969, 314.
| |
Roosere.
- Beëdigd stedelijk ambtenaar belast met het ‘rozen’ van de schepen op de binnenvaart Sluis-Brugge. Het roosen bestond in het aanbrengen op de scheepswanden van ‘twee witte verthinde roosen, te wetene eene an elcke zyde, eenen alven voet breet up haer ronde ende eenen upstaenden naghele inde middelwaert’. De schippers waren gehouden hun rozen ‘wit te houdene zonder die te laten verdonckeren vanden roeste, pecke ofte anders...’; ze mogen ‘niet dieper laden dan haerlieder roose’ en betalen een boete aan de Tresorie wanneer ze bevonden worden varende ‘verdroncken de rooze, (ofwel) de rooze onder, (ofwel) over de rooze gheladen’. Op 10 maart 1540 (n.s.) wordt Cornelis Nouls fs Jans ‘ontfanghen als roosere derer stede’ van Brugge, in opvolging van zijn vader; bij de beëdiging werd hem ‘scerplic ghe- | |
| |
last de brieven up 't roosen vande scepen thonderhouden...’ (SAB. Ferieboek Tresorie 1526-41, f. 125v. Een voorgebod van 26 jan. 1558 (n.s.) vernieuwde het reglement volgens hetwelk de roosere gehouden was ‘te roozene de scepen’ (id. Ferieboek 1556-68, f. 20). Bij de verpachting van stadsofficies te Brugge in 1451 wordt ‘troosse vanden scepe’ genomen door Cornelis Leys tegen 72 lb. par. (Invent. V 476). Vgl. in MnlW VI 1627 de tekst uit de Rek. van Brielle anno 1463 betr. de rozen van vletscepen (platboomde vaartuigen). - Als term uit de scheepvaart is mnl. rose dan te bepalen: Merkteken uit vertind blik in de vorm van een roos gemaakt en aan de buitenwanden van het schip bevestigd om in de kanalen de kontrole toe te laten op de diepgang van de schepen. (Volgens J. Claeys in Biekorf 1933, 53-57).
| |
Seeteve.
- Wijfje van de kleine zeehond die op onze kust voorkwam (en nog soms voorkomt), de ‘botdief’ genoemd wegens zijn vraatzucht. Uit zijn spek werd traan gekookt en van zijn huid een stevig leder bereid. In 1280 komen te Ieper zeteven op de markt: wegens overtreding van de marktkeure door het aanbrengen ‘van quaden (bedorven) zeteven’ worden Petrus Vrient, Heinckin van der Bake uit Nieuwpoort en Jan Vooght eveneens uit Nieuwpoort op 20 sc. beboet. (Comptes Ypres I 32 33 48). Ten behoeve van het stedelijke geschut van Brugge wordt in 1338 een ‘zeetevenvel’ aangekocht en ook de stadsrekening van 1382 betaalt ‘12 groten van eere zeetevenvelle’. (Invent. Gilliodts III 20 55). - Robbenhuid (robbevel) werd gelooid en in de schoenmakerij gebezigd voor binnenzolen.
| |
Seynevisch.
- Term uit de oude zeegvisserij, d.i. de zware strandvisserij met behulp van paarden die de zegen (mnl. segene, seyne = groot sleepnet) voorttrekken. De aldus gevangen vis heet seynevisch. De boursier van de Duinenabdij te Koksijde ontvangt in mei 1564 een som van 12 pond par. ‘voor seynevisch by hem vercocht te Veurne (aan) Maycke Quintins’ en ‘van seynevissche by hem vercocht te Honscote (aan) Clays Hoet’. (Rek. Bourserie 1563-64, f. 9v). Dezelfde rekening vermeldt (f. 45) ook ‘costen van seynen’. De uitgaven betreffen in mei-juni 1564 de aankoop van: ‘een nauwe seyne omme 10 lb. par.’ en vooral het vervaardigen van ‘een wyde seyne, daertoe 28 pondt garns te 8 sc. tpondt getwynt ende gebreit, compt. 11 lb. 4 sc. Item voor peesten omme dezelve seyne, een heele back lynen, lanck 54 vamen... Item twee paer seynestrynghen omme de seyneperden’. Op 12 juni ‘zoo was Jacob Mostaert ghehuert 9 daghen omme te helpen seynen, te 6 sc. sdaegs’. Vgl. Biekorf 1933, 341-342. - Over strandvisserij zie Bly, Onze Zeilvischsloepen 177-179; Gent 1910. Bijzonderheden over ‘la pêche à la seine’ op de westkust (De Panne) bij Ch. De Zuttere, Enquête sur la pêche maritime en Belgique I 306-307; Brussel 1909. - Mnl. seyne staat nevens ofra. seine (ook soyine, saigne) bij Godefroy X (suppl.) 656; eng. seine en samenst. seine-fish, seine fishery e.a. (Oxford ED. IX 401). In Noord-Frankrijk is seiner ww. nog bekend (Wartburg XI 54). Al die vormen - zoals oudhd. segîne, mhd. segene - afgeleid van mlat. sagena.
| |
Sluutcorf.
- Sluitmand met kleppen of deksel gesloten. In de kelder van Jacop uten Poele te Brugge in 1471 bevindt zich ‘eenen sluutcorf met wyncroesen’. (RAB. Proosdij nr. 1509, f. 104). Op de ‘upper voorsoldere’ van het huis ter Tassche te Brugge wordt in 1475 bevonden ‘een ghedeel sluutcorven ende maertcorven’. (RAB. Proosdij nr. 1236, f. 7v). - Sluitkorf (sluutkurf) nog heden bekend in Breskens, Cadzand en Groede (Wdb. Zeeuwse Dial. ed. Ghijsen, s.v.).
A.V.
|
|