Biekorf. Jaargang 71
(1970)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
De Vrije Compagnie van Tielt
| |
I
| |
[pagina 38]
| |
1733)Ga naar voetnoot(3). In ongemeen heftige bewoordingen werd iedereen uitgenodigd ‘'t sij groot of kleyn’, om 's anderendaags ‘de bloetsuypers van Aerlebeke’ te beletten de tienden te verpachten en ‘die borsesnyders ende opeters van ons arm ghemeente’ te onthalen zoals zij dat verdienden, nl. ‘met steenen, stront, stocken, more, etc.’ 's Avonds zouden er in de herberg ‘De Uil’ twee tonnen bier ten beste gegeven worden. In de voormiddag werd dat geschrift verwijderd door baljuw Arents en zijn sergeant, terwijl de straatjongens riepen dat men ‘den ballieu eenen cogel door de rugghe moeste schieten’ als hij dat nog durfde te doen! Wat Arents graag rapporteerde, om zich stilletjes op de achtergrond te kunnen houden. Rond elf uur arriveerde kanunnik Ringhelaere uit Harelbeke met paard en koets en trok naar de pastorie, waar hij van dat alles op de hoogte werd gebracht door baljuw Arents die hem de pasquille liet lezen. Intussen had de koetsier paard en koets gestald in de afspanning ‘De Hert’, het hoofdkwartier van de leiders van de opstand. Na het middagmaal oordeelde Ringhelaere dat het best was af te zien van de geplande verpachting gezien ‘d'apparente troubelen’ en besloot hij samen met Guillaume de JonckheereGa naar voetnoot(4), griffier van Tielt-buiten en ontvanger van het kapittel naar Meulebeke terug te rijden, om daar de deken van Harelbeke en een andere kanunnik, die ook tienden aan het verpachten waren, in te lichten van de Tieltse contestatie. Pas aan het rijden werden Ringhelaere en de Jonckheere nageroepen door de straatjongens, die op het Hulstplein de koets begonnen te bekogelen met stenen en klompen aarde. Gelukkig kon de koetsier het paard zo rap doen lopen dat de heren konden ontsnappen. 's Avonds rond tien werd het erger. Een tweehonderdtal personen, kinderen, jeugd en volwassenen, trokken op naar de pastorie ‘voorsien van tuythoorens en cloppende op pannen’ roepende ‘Vivat de bloetsuypers van Harelbeke’. Pastoor Guillielmus-Albertus de Lau (1710-1743) moest hun de plechtige verzekering geven dat er geen kanunniken in zijn huis verborgen zaten, om erger te voorkomen. Daarna trok de bende naar het huis van Guillaume de Jonckheere en wierp met stenen de ruiten aan stukken. Zij kwamen er ook op zoek | |
[pagina 39]
| |
naar de Harelbeekse kanunniken, maar de Jonckheere en onderpastoor Bauters konden hen er toe bewegen te vertrekken, want er was niemand in huis verborgen. Baljuw Arents was er inmiddels bijgekomen en er werd gedreigd, getuigt hij, dat de oproerlingen hem een zak over het hoofd zouden trekken en hem in de vijver rollen recht over het huis van G. de Jonckheere, als hij tussenbeide durfde komen! G. de Jonckheere liet op 7 juli bekend maken dat de tiendverpachting afgelast werd ‘siende dat heel de marct in troubel ende confusie stont’. Er werden nog meerdere pasquilten aangeplakt, o.a. een zeer groot, op zondag 10 juli 1718, dat als titel droeg: ‘Ter eeren van Godt almachtigh, Sint Pieter ende tot het opmaecken van onse kercke’. Daarin werd ook de lijst van de bevelhebbers van de ‘Vrije Compagnie van Thielt’ medegedeeld. | |
Generaal George en zijn operatiesAangezien baljuw Arents niet kon of durfde optreden, nam de opstand geregelde vormen aan en kwamen de leiders op het voorplan. Adriaan Benoit gezeid Adriaan George, zoon van Jan, 40 jaar, ongehuwde schoenmakersknecht bij Jan van Brabant in de Brugstraat, werd algemeen als leider aanvaard en ‘generaal’ genoemd, en ook wel eens als ‘excellentie’ aangesproken. Hij nam het bevel van de bende, kommandeerde vaandeldrager en tamboers van de stad, benoemde andere leden van zijn staf, belette diefstallen en plunderingen, liet dieven arresteren en riep de bende samen door het blazen op zijn ‘kieckhoorn’. Uit latere verklaringen van beschuldigden en getuigen blijkt dat ‘gheheel ghemeente achter hem liep, ghelyck doen de schaepen achter den herder’, en dat hij als leider gerespecteerd werd. Hij voerde ook sedert jaren de standaard van O.L.-Vrouw van Lorette in de processie van Tielt en baljuw Arents getuigde tweemaal dat Adriaan George naar Rome was geweest. Koster Jan de Hane, die ook niet helemaal zuiver stond - de eerste vergadering van de leiders zou in zijn huis plaats gehad hebben - verklaarde tijdens het onderzoek dat Adriaan George wel reeds twintig jaar ‘generaal’ werd geheten, omdat hij ‘buyten al d'andere kinderen wel geverseert was in synen catechismus ende datter niemant van al d'andere hem op verre naer en conde egaleren’! Adriaan George was niet de eerste de beste! Die hoorn waarop de generaal blies om zijn mannen samen te roepen kwam ook van koster de Hane. Het was een ‘kieckhoorn’, die het dochtertje van de koster eens had gekregen | |
[pagina 40]
| |
als prijs voor naarstigheid bij de Grauwe Zusters. Die hoorn was daar achtergebleven ten tijde dat de Fransen, rond 1695, te Tielt hun tenten hadden opgeslagen. Op zekeren dag werd bij de koster die eigenaardige hoorn ontvreemd... doch er werd ook gezegd tijdens het proces dat de koster die hoorn aan de generaal had gegeven! Dat eigenaardig stuk werd door een medebeschuldigde beschreven als ‘eene specie van die groote kiekhoorns inde welcke een gat is ghemaeckt, daerop gheblaesen wordende, deselve soo groot gheluyt maeckt datmen hetselve bynaer een quartier verre can hooren’. Tijdens de onlusten reed de generaal vaak te paard weg uit de stad, en meer dan eens werd in het onderzoek advokaat Veltganck uit Eeklo als zijn raadsman vermeld. De reeds genoemde Karel van de Sande, griffier van de Vrije Compagnie, toonde zich niet in het publiek tijdens het oproer, maar verbleef vaak met George in een kamertje in ‘De Hert’ op de Markt te Tielt, samen met de derde man, Pieter van de Graveele fs Joos, gezeid Pietje Hoeps, 37 jaar oud, een schoenmaker die ‘ontvanger-generaal’ van de bende was. Deze laatste, zowat de geweldenaar en de durver van de bende, maar ook vriend van pastoor de Lau - die sympathiseerde met de opstandelingen - blijkt minder sluw te zijn geweest dan George en van de Sande. Op maandag 11 juli 1718 nam het oproer een georganiseerde vorm aan. De wereldlijke tienden mochten ongestoord verpacht worden, en terwijl er enkele kopstukken in ‘De Hert’ zaten te drinken, werd het gerucht verspreid dat men ook de Harelbeekse tienden van de hand deed. De generaal gaf daarop het bevel aan stadstamboer Albert Verbrugghe fs Guillaume 43 jaar oud, de trommels te slaan, samen met zijn broer Frans Verbrugghe. Ook beval George aan de stadsvaandrig Eugeen-Albert van de Vondele fs Hendrik, 30 jaar oud, het stadsvaandel te dragen en die roepende bende, meer dan 200 man, op te leiden met de tamboers naar de herberg ‘De Wulf’ waar die verpachting plaats greep. Er werden daar toch geen geestelijke tienden verpacht en de bende keerde terug naar de stad, met vliegende vendel en slaande trom, waar zij in ‘De Hert’ een ton bier mochten drinken op kosten van Jan-Baptist Pollaert, ontvanger van die wereldlijke tienden. Die zijn hart een ogenblik vasthield toen de bende kwam opdagen! Dat zou hij niet vergeten! In de nacht van 11 op 12 juli 1718 rukte een kleinere groep opnieuw op naar het huis van ontvanger G. de Jonckheere. Deze had inderdaad, uit Aarsele waar hij baljuw was, vijf mannen met een geweer laten komen die zijn huis bewaakten. Er ontstond een vechtpartij waarna de bende zich terug trok toen de generaal er bij kwam. Daarop waren de Aarselenaren ook | |
[pagina 41]
| |
naar hun gemeente afgezakt. Een paar bendeleden, Tiste Benoit en Lode Louissekens, haddens tijden dat gevecht een lichte kwetsuur opgelopen. Dinsdagmorgen 12 juli stond de stad in rep en roer door het feit van die vechtpartij, die gekwetsten en de nederlaag van het groepje oproermakers. Tussen acht en negen uur gaf de generaal het bevel de trommels te slaan om de gemeente samen te roepen. Met vliegende vaandel en slaande trom trok de met stokken en geweren gewapende bende, geleid door de generaal en ‘alle syne officieren’, onder het blazen van de koehorens naar de woning van G. de Jonckheere. Het huis werd bekogeld met stenen en de ruiten vlogen aan stukken. Twee paters Recoletten die daar binnen waren, vroegen door een openstaand raam van op de verdieping wat zij wilden. Zij hadden het gemunt op de Aarselenaren, die 's nachts al vertrokken waren. Na onderzoek van huis en stallingen door de generaal en het aanbod een halve ton bier te mogen drinken in ‘De Valke’, vertrok de bende naar de Markt. Aan baljuw Arents, die tussenbeide wilde komen zegden de bendeleiders ‘dat sy aen heere, weth ende andere particuliere persoonen, gheen minste leet en wilden doen, dan enckelyck versochten dat de kercke soude worden opghemaeckt’. 's Avonds laat kwamen zij het huis van G. de Jonckheere nogmaals onderste boven keren en pas wanneer zijn vrouw hun enkele kannen bier had uitgeschonken, trokken zij weg.
Daarna was het geruime tijd stil en de geestelijke tienden bleven onverpacht. De autoriteiten bleven lijdzaam toezien en pas op 15 juli 1718 werd de Raad van Vlaanderen van die erge feiten op de hoogte gebracht door baljuw Arents. Maar ook te Ingelmunster werd getracht ‘door den hooghen Raedt van Thielt’ de verpachting van de tienden van de kapittels van Harelbeke en Doornik te beletten door het bij nachte aanbrengen van dreigbrieven in de huizen van de tiendpachters. De kapittelheren van Harelbeke toonden zich niet meer te Tielt, maar op 14 juli 1718 zonden zij Ignatius Cannaert, procureur en notaris, en Pieter Robijn, ook procureur, beiden uit Kortrijk, naar Tielt om er te vernemen hoe het daar was. In ‘De Hert’ te Tielt spraken die heren met een persoon die zich uitgaf voor ontvanger van de bende, wsch. Pieter van de Graveele. Deze zei tot de Harelbeekse gezanten: ‘Laet de heeren van Doornick ende Haerelbeke maer komen. Zy zullen gheen thienden lichten tensy de kercke sy gemaeckt ende gerepareert. Onse wethouders hebben verprocedeert 2100 ponden grooten sonder dat sy justicie hebben gehadt. Wij moeten die alsnu ons selven doen met stocken’. Die | |
[pagina 42]
| |
Tieltse zegsman zei verder nog dat zij zelf de tienden zouden verpachten en met de opbrengst de kerk wilden herstellen ‘Het ghemeente is soo groot dat den meerderen deel moeten knielen buytten de kercke... wij moeten die (justitie) ons selven doen, daer sal eene goede somme ghelts commen vande thiende’. Die Kortrijkse procureurs hoorden ook zeggen dat door de bende op alle wegen ‘geposteerde wachten’ opgesteld werden. Ook had de generaal verboden ‘tiendebaere’ vruchten van de akkers te voeren, tenzij de eigenaars hem de waarde van die tienden zouden betalen voor de wederopbouw van de kerk. Daags te voren hadden de oproerlingen hier en daar tiendschoven afgehaald en die met vlegels gedorsen in de verbrande kerk, terwijl op de Markt enige personen de wacht hielden met ‘fusyken’. Op 21 juli 1718, een week later, kwamen twee andere Harelbeekse gezanten polshoogte nemen te Tielt, nl. Frans de Roo en Godfried Courtens uit Vichte. In ‘De Hert’ waren de drie kopstukken aan het confereren en kwamen de boeren vragen wat zij met hun vruchten moesten doen. De generaal zei hun dat zij de tienden op het veld moesten laten staan. Doch later is gebleken dat de boeren zich daaraan weinig gehouden hebben! Verder hadden zij ook gehoord dat de oproerlingen in de Halle 80 pond lood gesmolten hadden ‘in cogels om daermede hun te diffenderen’. De Harelbeekse verkenners hadden de generaal ook horen zeggen dat die te Tielt hun proces verloren hadden tegen de kanunniken van Harelbeke maar dat deze nu zelf voor ‘het hooge hof van Thielt’ mochten komen en dat er geen tienden meer zouden betaald worden zolang de kerk niet hersteld was en dat het recht van die van Harelbeke ‘soude wesen de knoters vuyt de haege’. Natuurlijk werden er ook tal van ‘helsche injurien, menacen en bedreygingen’ tegen de kapittelheren uitgesproken. De oproermakers duldden evenwel niet dat er vertiendbare schoven weggenomen werden. Een zekere Jan Verbrugghe die dat niet kon laten werd door de generaal aangehouden en aan baljuw Arents overgeleverd, die de dief in de gevangenis te Kortrijk liet opsluiten. In mei 1719 liep die Jan Verbrugghe nochtans opnieuw te Tielt rond, alhoewel hij voor 10 jaar uit het land was gebannen. Dat zich toeëigenen van de souvereine macht zou aan de generaal later zwaar aangerekend worden. Op 22 juli 1718 begonnen Pieter van de Graveele en twee andere leiders rond te gaan bij de ingezetenen om geld te innen volgens een aanslag die van de Sande had berekend. Veel bracht die belasting niet op. Het bedrag werd verdeeld door | |
[pagina 43]
| |
van de Sande, die de actiefste leden van de bende wilde belonen. Hij stak het geld in een stukje papier, schreef daarop een naam, waarna Pieter van de Graveele het aan de bestemmelingen overhandigde. Ook die vorm van belasting heffen bij de ingezetenen werd later in het proces als een zware overtreding van de souvereine macht aangezien. Intussen hadden de kapittels van Harelbeke en Doornik de centrale autoriteiten te Brussel op de hoogte gebracht van die feiten, nl. beletten van de tiendverpachting, verjagen van de kanunniken, bedreigen van de tiendpachters, en de organisatie van de gewapende bende. Volgens die brief, uit de maand juli 1718, zou de Vrije Compagnie zelfs een klein kanon gemaakt hebben dat op de Markt te Tielt opgesteld stond! In de procestukken is daar evenwel geen sprake van, doch in het vonnis werd die beschuldiging de generaal zwaar aangerekend. Die tiendheffers vroegen dringend die geweldplegingen en onrechtvaardigheden te doen ophouden. Alhoewel zij van hun kant in de Grote Raad te Mechelen alle middelen aanwendden om de uitvoering van de sententie van 15 november 1717 op de lange baan te schuiven. | |
Het Arme Meiskenshuis in de woelingOp dat ogenblik waren er nog andere moeilijkheden te Tielt rond het pas opgerichte ‘Arme meyskenshuys’ of de stichting Petronella van RyckeghemGa naar voetnoot(5). Deze rijke, godvrezende jonge dochter had in 1710 acht huisjes met een kapelletje laten bouwen in de Kortrijksestraat te Tielt, ten behoeve van arme weduwen of alleenstaande vrouwen. Dat was voor de Armentafel van Tielt een welkome steun en ontlasting, te meer nog daar die stichting over rijke inkomsten beschikte. Bij die huisjes had de stichteres ook een school voor arme meisjes laten bouwen, die zoveel succes had dat de arme weduwen geleidelijk aan uit hun huisjes werden gezet. Onvermijdelijk kwam het tot een geschil tussen de pastoor van Tielt, die de armendis vertegenwoordigde enerzijds en de directie van de school, vertegenwoordigd door Eerw. Heer L. Lambrecht anderzijds. De Vrije Compagnie meende dat zij ook hier orde in de zaken moest scheppen, en daarin kon de generaal ook steunen op de sympathie van de pastoor, van de regeerders van de Armentafel en van de arme weduwen en hun families. Er moeten veel gegadigden geweest zijn om in het stadscentrum een nieuw huisje kosteloos te kunnen bewonen en bovendien nog gedeeltelijk onderhouden te worden door de stichting! | |
[pagina 44]
| |
Op 8 november 1718 gaf Pieter van de Graveele het bevel de trommel te slaan. ‘Het ghemeente’ liep onmiddellijk samen en, zoals steeds geleid door de kopstukken, vaandrig en tamboers, trok de bende naar het beluik in de Kortrijksestraat, naast het klooster der Minderbroeders. De huisjes werden bezet, de aanwezige kinderen er uit verjaagd naar het eigenlijke gebouw der meisjesschool, en in die woningen werden negen of tien weduwen geplaatst. Ook van de Graveele en zijn vrouw namen hun intrek in een van die huizen. Iedere dag was er nu ruzie met de directrice, Petronella Casiers, die meer dan één ‘violente kaecksmete’ heeft ontvangen van de bendeleiders. De bende kwam samen in het beluik, maakte vuur met de voorraad brandhout van de school en zelfs met de nieuwe deuren voor het kapelletje. De meisjes werden voortdurend de schrik op het lijf gejaagd door gestamp op de deuren, beledigingen aan het adres van directeur en meesteressen en buitensporig vuur maken, zodat op zekeren dag het complex dreigde af te branden. Op zondag 5 maart 1719 kwam het tot een erger incident met directeur priester Lambrecht. Van de Graveele belette hem de toegang tot de school, beledigde hem o.a. met de woorden: ‘Ghy gheuschen hondt, ghy paependuyvel, ghy minister, ick sal u den hals brecken; geirdt hier uyt, dit is het myne, dit behoort my al toe,’ enz. enz. Van de Graveele gooide zelfs zijn ‘toebackspype’ in het gezicht van de directeur. Op 26 april 1719 kwam het tot een gevecht tussen hen, toen priester Lambrecht de directrice wilde beschermen tegen van de Graveele die haar met een grote steen bedreigde ‘den kop in te slaen’. Lambrecht kreeg een slag in het gezicht, beiden vielen in de ‘greppe’ van de straat, maar de geburen konden de priester uit de handen van de razende van de Graveele halen. En dat alles gebeurde ‘zonder datter eenigh recht ofte justitie alhier door den balliu of magistraat in het werck gheleydt wordt’, verklaarden ooggetuigen van nog andere baldadigheden, op 9 maart 1719. 's Zondags na St.-Maartensdag 1718, had onderpastoor Frans Bauters in de kerk gepredikt over ‘de groote insolventien ende onuytsprekelycke boosheden hier voorgevallen door de soogen. Vrije Compagnie’. Daarover was Pietje Houps zo kwaad dat hij die onderpastoor ten huize van de pastoor ging opzoeken, beledigen en bedreigen. Zo had van de Graveele ook eens dezelfde onderpastoor en zijn confrater J.B. Keppens in het openbaar op de Markt, bedreigd en achtervolgd tot in de Hoogstraat, al vloeken en zweren. Volgens een brief van onderpastoor Keppens heeft die van de Graveele ‘dien abominabelen mensch’ iedereen verontrust, alleen pastoor de Lau | |
[pagina 45]
| |
niet! Want deze laatste was ‘gheheel familier’ met de generaal en met van de Graveele. De Lau had zelfs op de dag van de bezetting van de Armemeisjesschool met de generaal in de pastorie geconfereerd, en had zijn onderpastoor verweten: ‘Keppens, gy syt eenen verrader van mynen disch’ De bende had het ook gemunt op Jan Bapt. Pollaert fs Jans, baljuw van Gruuthuuse te Tielt die, zoals later zou blijken, overhoop lag met baljuw Arents, die alles liet gebeuren. Tijdens de beroerde julidagen werden de ruiten van zijn woning uitgegooid, en eens, toen J.B. Pollaert op de Markt wandelde, kwam van de Graveele naar hem toegelopen met zijn ‘ghespannen fusique’, en dreigde hem neer te schieten. Maar Pollaert die ook geen schrik had, bleef staan, trok zijn jas open, wees naar zijn borst en riep van de Graveele toe: ‘Schiet maer...’ waarop de bendeleider wegtrok. Dat feit werd in het vonnis tegen Van de Graveele ernstig opgenomen. Wordt voorgezet V. Arickx |
|