Biekorf. Jaargang 70
(1969)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
De votiefdraad naar lengtemaat van kanunnik Tainardus van Watten
| |
[pagina 364]
| |
de twee jaar vroeger overleden stichter van Watten, proost Otfried, erkende. Otfried stelde hem de twee grijsaards voor: de ene was St. Donaas van Brugge, de andere de heilige Godwaldus, Blandiniensis coenobii conservator ac mansionarius, bewoner en beschermer van de St.-Pietersabdij te Gent. Over de aanwezigheid van St. Godwaldus gaf proost Otfried geen uitlegGa naar voetnoot(4), maar aan St. Donaas zei hij kortweg ‘Zie, heilige man, God gebiedt U deze zieke kanunnik te genezen, die zich met de aanstaande kerstfeesten naar Brugge, ten uwen hove, zal begeven, en U als offergave een zilveren draad naar zijn maat, twee anglici wegendGa naar voetnoot(5), zal aanbieden. Met dit geschenk zal hij, zijn leven lang, jaarlijks uw altaar begiftigen’Ga naar voetnoot(6). Van St. Donaas verwacht men niet dat hij zich daarmee niet akkoord zou hebben verklaard. Hij vergenoegde zich een glimlachende laudo (‘Akkoord!’) uit de spreken, en luisterde; voor de rest, naar de enigszins geheimzinnige vermaning van Otfried aan zijn volgeling; te Brugge aangekomen, zal deze laatste een ontrouwe kanunnik van St.-Donaas, wiens naam Otfried opzettelijk verzwijgt, uit zijn zondig leven trachten te bevrijden. Met veel moeite en met ongelooflijke pijnen liet zich Tainardus naar Brugge dragen. Daar werd hij op 23 december 1088 genezen. Niet ineens, maar na een laatste en dramatische krisis, waarvan de Wattense schrijver de ontwikkeling nauwkeurig beschrijft. Op de tweede dag van zijn verblijf bij St.-Donaas op de Burg te Brugge voelde Tainardus het leven opnieuw in zijn verstarde ledematen opwellen. Hij waagde het alleen naar de bovengaanderij (solarium) van de kerk op te gaan. En zie, het wonder was gebeurd! Ijlings liep hij, de trap van de westbouw (per cocleam)Ga naar voetnoot(7) naar beneden om de zil | |
[pagina 365]
| |
veren draad aan de heilige te offeren en zich meermaals voor het hoogaltaar neer te werpen (multis veniis). Met een kaars of een waslont houdt zich dus de te Brugge vereerde Reemse aartsbisschop niet tevreden; van de genezen kanunnik eist hij een zilveren draad, waarvan de lengte en het gewicht duidelijk worden bepaald. Deze gift moet jaarlijks herhaald worden: singulis annis, dum vixerit, revoluto tempore. De genezen kanunnik zal zich dus als een soort ‘,dienstman’ (tributarius, sainteur) van de heilige moeten gedragen. Deze laatste bepaling komt goed overeen met wat ons de mirakeliiteratuur aantoont: de gemirakuleerden binden zich vaak door een ‘dienstmanschap’ aan de heilige door wiens voorspraak zij de genezing hebben gevonden, en moeten dan hun dienstbaarheid aan een bepaald altaar persoonlijk komen betuigen door betaling van een jaarlijks hoofdcijnsGa naar voetnoot(8). Bevreemdend is hier echter dat deze verplichting door Tainardus wordt opgenomen, daar onze reguliere kanunnik een kloosterling is, gebonden door beloften van armoede; hij is daarenboven lid van een stichting waar de apostolische armoede speciaal werd beklemtoond: de fraters van Watten laten zich dan ook pauperes Christi noemenGa naar voetnoot(9). Dit blijkt aan de opsteller van het verhaal niet te zijn ontgaan, en legt wellicht het feit uit, dat niet St. Donaas, maar wel proost Otfried, d.w.z. de gewezen overste van de zieke kanunnik, deze laatste een geldelijke verplichting oplegt. Overigens bestaat er een voldoende reden voor deze uitzondering: door zijn dienstmanschap moet Tainardus eventueel de plaats innemen van de zondige kanunnik van St.-Donaas. Al deze schikkingen heeft de goedige S. Donaas met een bondig laudo goedgekeurd. Welk woord nu de geestdrift van de schrijver uitlokt. Laudo! Werkelijk, waar heeft men ooit een zo inschikkelijk en zo goedkoop geneesheer gevonden? | |
[pagina 366]
| |
Zijn loon wordt hem aangeduid en hij aanvaardt het zonder protest: laudo! Hij stelt zich tevreden met deze twee armzalige anglici; hij heeft een lange weg afgelegd om naar Watten te komen en vraagt daarvoor geen vergoeding. Wat een verschil met de geneesheren in de wereld: ze leven voortdurend in bittere naijver, zegt onze schrijver, het zijn bedriegers en kwakzalvers, alles belovend en onbekwaam om hun beloften te vervullen. ‘Gij daarentegen, heilige man, vergenoegt U met laudo te zeggen: sterke medecijn zonder veel woorden, groot heil met een minimum van woorden uitgedrukt!’ En zo gaat de vrome schrijver voort, want zijn bewondering voor de macht van de Brugse wonderdoener St.-Donaas evenaart zijn misprijzen voor de onbekwaamheid en de hebzucht van de artsen uit zijn tijd.
Zoals men ziet behelst dit Miraculum S. Donatiani een belangrijk getuigenis over de geneeskunde in het vroegmiddeleeuwse Vlaanderen. Moeten wij nu de ongunstige opinie van de schrijver over de medici van zijn tijd delen? Het staat alleszins vast dat de geneesheren nog talrijk waren ten onzent, in de loop van de XIe en de XIIe eeuw, en wel zeker ook te BruggeGa naar voetnoot(10). Door verscheidene mirakelboeken wordt dit bevestigd. Een man uit Du,dzele, b.v., die aan kanker leed, was reeds vele geneesheren gaan vinden, die hem niet konden helpen, toen hij genezen werd op voorspraak van de heilige Lewina van St.-WinoksbergenGa naar voetnoot(11). De Vita S. Humberti Maricolensis gewaagt van een Brugse vrouw die, door bloemverlies gekweld alle mogelijke geneesheren had geraadpleegd. De genezing van haar kwaal kon zij echter alleen bij de heilige abt Humbert van Maroeuil vinden, op een dag dat dezes relikwieën in Vlaanderen werden gebracht. Inmiddels had zij, die eens rijk was geweest, heel haar vermogen in de handen van deze eskulapen gelaten; van al haar schatten bleef haar niets meer over dan een kleine zilveren halsketting (ex collo catenula argentea), die zij aan de heilige afstond, als blijk van innig vertrouwenGa naar voetnoot(12). De Vlaamse geneesheren stonden dus hun zieken niet voor niets bijGa naar voetnoot(13). Op dat punt is | |
[pagina 367]
| |
de schrijver van de Miraculum S. Donatiani wel geloofbaar. Er waren al tien jaren voorbij sedert de mirakuleuze genezing van Tainardus, toen de oude bisschop van Doornik, Radboud II, te Brugge overleed op 24 maart 1098. Voor de genezing van deze verstokte ‘simoniaak’ blijkt St. Donaas niet te zijn tussengekomen. Radboud had zijn toevlucht genomen tot een arts en stond op hem te wachten toen hij in de bestekamer van het kapittel dood overvallen werdGa naar voetnoot(14). Al moesten zij vaak voor de macht van Gods heiligen zwichten, toch was de vakkennis van onze Vlaamse medici niet zo onbeduidend. Hiervan getuigt zelfs de schrijver van de Miralum S. Donatiani, ondanks de geringe achting die hij voor de geneeskunst laat blijken. De konkrete beschrijving die hij geeft van de verlamde kanunnik en van zijn moeizame genezing is werkelijk verbazend en mag klinisch genoemd worden; hij beschikt trouwens over een zeer precieze woordenschat. Hij zal dus zeker meer dan eens een kodex van Galenus of van Avicenna opengeslagen hebben. Waar zou onze kanunnik deze gevonden hebben? Wellicht in Reims waar hij, volgens zijn eigen getuigenis, een tijd verbleven hadGa naar voetnoot(15)? Dit is mogelijk. Wanneer we echter zijn toewijding aan de Brugse beschermheilige in acht nemen, zijn vertrouwdheid met de samenstelling van het Brugse kapittel, met de gezindheid van dezes ledenGa naar voetnoot(16), met hun zedelijk gedragGa naar voetnoot(17), met de topografie van de St.-Donaaskerk, dan mogen wij ons wel afvragen of hij soms geen Bruggeling was, wellicht een oude clericus van het kapittel, die naar de vita apostolica was overgelopen? gelopen? Zo geeft ons de zilveren draad van Tainardus niet slechts de ‘maat’ van de Vlaamse medici uit deze verre tijd, maar, per slot van rekening, ook die van de onbekende schrijver van het Miraculum S. Donatiani. N.N. Huygheeaert, O.S.B | |
[pagina 368]
| |
Bijlage. - Over de term anglicus-inghelsce (munt en gewicht)De juiste schatting van de twee anglici was mij een raadsel. De vriendelijkheid van Dr. Carlos Wijffels, Algemeen Rijksarchivaris, hielp mij het probleem oplossen. Wij zijn hem zeer dankbaar zijn bevoegd oordeel hier te mogen mededelen. ‘De blijkbaar zeer weinig gebruikte latijnse term anglicus in de Miracula lijkt me de vertaling te zijn van het mnl. Inghesce, met de bet. van denier sterling of kortweg sterling. De term Inghelsce voor sterling vindt men in een mnl. tekst van circa 1250 (die zal verschijnen in het volgend nummer van het Belg. Tijdschr. voor Filol. en Gesch.). Anderzijds vindt men in het Wörterbuch der Münzkunde van Fr. von Schrötter, onder de term English, een verwijzing naar een tekst van 1280, waar de term anglicus in bovenstaande betekenis voorkomt. Nu betekende Engelse denier of sterling, tot de 14e eeuw, zowel een munstuk als een gewicht, welke beide 1/240 van het Towerpond wogen d.w.z. 344, 184 gr.: 240 = 1,4341 gr. Zo sprak men in de 13e eeuw van de Vlaamse mark van 130 sterlingen of van de kleine mark van 128 sterlingen (zie C. Wijffels, Note sur les marcs monétaires utilisés en Flandre et en Artois avant 1300, in Hand. Société d'Emulation, 104, 1967, blz. 66-87). De Miracula schijnen geschreven door een Bruggeling tegen het einde van de 11e eeuw. De oudste vermeldingen van de term sterling (sterilensis, sterlingus, esterlingus) komen voor van circa 1078 af. De nieuwe term zou afgeleid zijn van het middelengels ster, dat ‘sterk’ betekent, en zijn ontstaan zou in verband te brengen zijn met de merkelijke gewichtsverhoging en stabilisering van de Engelse denier onder Willem de Veroveraar (zie een artikel van Ph. Grierson in R.H.M. Dolley, Anglo-Saxon coins, Londen, 1961). Het is waarschijnlijk dat die stabiele denier, en dus ook zijn gewicht, onder de mnl. benaming van inghelsce, lat. anglicus, op het eind van de 11e eeuw, te Brugge reeds bekend was en er gebruikt werd, gezien de handelsbetrekkingen van die stad met Engeland. Ik denk dus dat de term anglicus in de Miracula mag worden vertaald door Engelse denier-gewicht of liever sterling-gewicht. Waarom de auteur dit gewicht gebruikte in de Miracula is natuurlijk moeilijker te zeggen’. De som van twee deniers was, inderdaad, in Vlaanderen, in Henegouwen en in Duitsland, het gewone bedrag van de hoofdcijns (Hoofdcavele, census capitale, cavagium) van de heiligendienstlieden geëist (L. Verriest, Le servage dans le comté de Hainaut, Brussel 1910, blz. 201; P.C. Boeren, Etude sur les tributaires d'Eglise dans le comté de Flandre, blz. 45). Doch een draad van 2,8182 gr., van circa 1,70 m. lang, moet haast een herfstdraad geweest zijn! |
|