| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
ALEBROUWERE. - Iemand die ale (bier) bereidt of doet bereiden om het te verhandelen. Op de oudheid van het beroep wijst de verspreiding van de beroepsnaam als familienaam: in 1280 leven te Ieper een Johannes Alebrouwere en een Symon Alebrouwere (Comptes ed. de Sagher 40 49); de Brugse stadsrekening noemt in 1282 een Nicölas Alebrouwers (Inv. Introd. 292). Vgl. eng. ale-brewer in Oxford Dict. I 213. - Dauzat citeert (uit Guise) de fna. Goudalier, brouwer, die teruggaat op ofra. godale, goed bier: een ontlening uit eng. of mnl. Zie MnlW I 333-334, waar aleman (bierschuit) uit een Vlaamse oorkonde van 1262 wordt geciteerd.
BOLLEBAKEN. - Baak die de vaargeul van een rivier aanwijst met (boven de ankerton) een bol als teken. Door de nering van de schiplieden werd in 1465 een bewaker van de baken ten oosten van het Zwin aangesteld. Het reglement van 1465 bepaalt: ‘Eerst, zo zal de voorseide bakenare baken den Speelman up beeden henden, te wetene up elc hende met eenen ryse... Voort buten ant Meylant buter stelle, een bollebaken met eender tonne’. (SAB. Groenenbouc onghecotteert, f. 185v). Een herstelling, door de stad Brugge in 1486 bekostigd, betreft ‘een bollebaken dat stond ten hazegarze voor t'Siake ende onsticx ghewaeyt’. (Invent. VI 276). Vgl. MnlW I 1355; WNT III 298, XVII 1091 (s.v. tonneboei). Over bakenare, zie Biekorf 1964, 63.
BULTEL, BULTEEL - Doek gebruikt in de bakkerij om meel te builen en te ziften. Uitgaven van het St.-Janshospitaal te Brugge betreffen de aankoop van ‘buildoek’. Anno 1502: ‘betaelt van bultellen omme int bachuus te zichtene, 9 sc. par.’ - 1510: ‘van 3 ½ ellen bulteels in de backerye, 7 sc. par.’ - 1529: ‘van 4 ½ ellen fyn bultelle te 2 sc. 3 d. par. delle ende van 4 ½ ellen grof bultelle te 15 d. par. delle, comt tsamen 15 sc. 9 d. par.’ - 1533: ‘van 4 ½ ellen fyn bultelle omme de backere ende 1 elle om een stomyne inde broeders cuekene, 11 sc. par.’ - 1563 en 1565: ‘over den coop van 4 ½ ellen bultelle... omme ten oirboire vanden backer hier binnen’. (Rek. 1502, f. 75; 1510, f. 53v; 1529, f. 157; 1533, f. 6; 1563, f. 131; 1565, f. 127v). In diets en romaans Vlaanderen gold dezelfde term: ‘Een nieuwe bultelle omme mede te bulten, 12 gr.’ (Brugge 1577) nevens: ‘Ung bultel à bulter farine’ (Sint-Omaars 1499). Een bultel of zeef was ook onmisbaar voor het bereiden van geneesmiddelen. Het recept (14e eeuw) van de pleister ‘Kleine Gratia Dei’ wil dat de voorgeschreven kroppen en zaden worden ‘wel cleine gepulvert ende ghebult door een nauwe bultel’. Ook voor de ‘grote Gratia Dei’ geldt het voorschrift: ‘ende sichtet door een nauwe bultel. Ende hier na... doense weder lopen dor een bultel an dander zide’. (Liber Magistri Avicenne, ed. Vandewiele I 130 132). - Vgl. ofr. buletel, bultel bij Godefroy VIII 394; mhd. biuteln (von Wartburg I 387-388). Oudeng. heeft bultell, boultell en de vaak voorkomende samenst. bultclathe (1425), bultelle clothe (1460), boulteclaith (1595); zie Oxford Dict. I 976 1020. - Bulteel is als fna.
bekend in Gent en in Ieper (o.m. de humanist Gislenus Bultelius † 1607).
BYLSTUCK. - Landmetersterm. Een stuk land dat de vorm van een bijl (hakbijl, met de snede op kant) vertoont. De Ommeloper van Zwevegem vernoemt anno 1685: ‘een bylstuck lant’ (RAB. nr. 2124 aanw.). Als plaatsnaam komt Het Bijlstuk voor in Ruiselede en Sint-Andries (DF II 1141). Zeer verspreid is pln. De Byle met bet. bijlvormig land (meers, bos), als toponiem wordt De Byle in een vijftiental wvl. gemeenten vastgesteld (DF II 1138-39). Ook Brabant kent De Byle, Het Bijlstuk
| |
| |
en Het Bijlbunder (R. van Passen, Topon. Kontich en Lint nrs. 260-265) - Zie verder s.v. bylen.
GATTENTEELE. - Koperen vaatwerk om spijzen door te slaan; ndl doorslag, vergiet verzijp; mnl. ook becxkin met gaten. - In het sterfhuis van Cornelis vanden Berghe, kapelaan in de O.L Vrouwkerk te Kortrijk wordt in 1574 onder het keukengerei opgetekend: ‘een eeren gattenteele’. (Caullet, Testam. 104). - Over de verspreiding van de gate-samenstellingen met bet. verzijp, vergiet, zie de belangrijke studie van J. Stroop in Taal en Tongval XXI 70.
GHEER, GERE. - Landmetersterm. Een spits toelopend grondstuk, een driehoek. ‘Alswanneer een stuk maer drye zyden en heeft, bekomt het de naem van eenen dryehoek, eene geere, ofte van eene drye-hoekte partye, en word gezeyd twee zyden te hebben ende een eynde’. (P. Gilliodts, Examen der Landmeters voor het Brugse Vrye, Brugge 1792; p. 287). Uit RAB. Wettelijke Passeringen Proossche 1529-1538 (Reg. nr. 1240, f. 14v): ‘Ende voort zo ligghes west vandaer vive stringhen ende eene gheer, groot tsamen vijf ghemeten een lijne 25 roeden landts..., streekende den voorseiden gheer westwaert met eenen scerpen becke tot jeghens de dreve van den voorseiden have’. Uit Ommeloper Sint-Andries 1693, f. 101 (Kerkarchief St.-Michiels), redaktie van landmeter Charles Lootyns: ‘Daeraen eene geere ofte dryehouck’. Een akte van 10 mei 1530 vermeldt: ‘Een ghemet preter 4 roeden, ende es eenen langhen gheer, tusschen...’ (RAB. fonds Kartuizers, voorl. blauw nr. 5330). Uit een akte van 25 okt. 1635: ‘Item ten oosthende daeran ses ghemeten lands, ende is som nederlandt, opt noorthende gheerwys ende te nieten afloopende tusschen beede de voorgaende parcheelen ende tnaervolghende landt’. (RAB. fonds S.J. voorl. blauw nr. 9975). De Ommeloper van Craijens Polder bij Sluis, anno 1730, vermeldt op de kaart f. 8 ‘een gheerende sticq ‘(RAB. Aanw. nr. 3618). - Ndl. geren is: een schuine of scheve richting hebben, aan één of meer zijden schuin lopen; dat huis geert, een kamer die geert (Vandale; WNT IV 689). - Als plaatsnaam is Den Gheer, De Gheere, Het Gheerken in heel Westelijk Vlaanderen verspreid, en in oude oorkonden voorhanden: De Gheere (1271 Broekburg), die Gheer (ca. 1300 Dudzele), t'Gheerkin (1331 Oedelem),
De Gheer (1346 Sijsele) om er maar enkele te noemen. Den Gheer was een heerlijkheid te Merckeghem bij Duinkerke en kan mogelijk verantwoorden voor fna. Van den Gheere. Ook mv. komt voor: De Gheers (verscheidene partijen land en bos te Koekelare, 1S55); ook geromaniseerd: Le Gere, Le Gheret; le Petit Gheerquin (Sint-Omaars). Zie DF IV 502-510 en 514-515 waar ook samenst. als Gheergemet, De Gherehoec, vermeld worden. - In de heraldiek kan een afzonderlijke geer (driehoek) als zelfstandige wapenfiguur voorkomen; hij gaat dan uit van de rechterschildrand en is in het eerste kwartier geplaatst. De term gegeerd (fr. gironné) betekent o met geren bedekt, t.w. met (gewoonlijk acht) gelijke driehoekige vakken waarvan de basissen tegen de rand van het schild geplaatst zijn. De vakken zijn afwisselend van metaal en van kleur. Over de verschillende type van gering, zie Pama, Handboek der Wapenkunde 117-118. - Het gegeerde (goud en azuur) wapen van Oud-Vlaanderen vormt nog heden deel I van het (met de Leeuw) gedeelde wapen van de provincie West-Vlaanderen.
HAPSTICK. - landmetersterm. Een stuk land dat de vorm van een happe (hakbijl, met de snede in het midden) vertoont. Bij uitbreiding: stuk land met onregelmatige vormen en uitsprongen. Loquela (1890) geeft een bepaling door De Bo gehoord te Elverdinge: ‘Een stuk land dat in een ander hapt, dat op 't einde ombuigt, gelijk een happe, en
| |
| |
aldus uitspringt in een ander stuk’. Een Landboek van Veurne noemt n 1515, bij de beschrijving van een landerij te Houtem: ‘benoorden daer van een hapstick’. (DF V 434). Een akte van 4 sept. 1520 noteert bij de beschrijving van een leen: ‘ende es een hapstick’. Een latere akte van 8 jan. 1760 gebruikt nog weer de term: ‘Oost daer aen een lanck happestuck, streekende oost...’ (RAB. Fonds Burg van Veurne, charters voorl blauw nr. 874 en nr. 1556). - Als plaatsnaam is happestuk in Wvl. zeer verspreid; zoals ook Happe, Hapken, Happende stuk als namen van stukken land, bos of meers. (DF V 421-436; D. Denys, Top. Roeselare nrs. 1189-1221). Vgl. fra. pièce de terre en hache, manoir à happe, labour à cognée: termen die voorkomen in Zuid-Vlaanderen (Moeskroen, Spiere); cette pièce de terre fait hache = s'enclave dans teile autre (Littré). - Zie ook s.v. bylstuck.
HARE. - Weefsel van paardenhaar gebruikt in de brouwerij voor het drogen van mout in de ast (droogoven). Uitgaven voor de brouwerij in het St.-Janshospitaal te Brugge betreffen de aankoop van hare: anno 1533 ‘betaelt Jan Ysenbaert van een rolle meehelse hare lanc ontrent 80 ellen danof wy ontrent deene helft versneden hebben omme een hare op den hast int brauhuus, den hoop omme 17 sc. 6 d. gr. Ende 4 gr. van een pont haerne gaerne omme te naeyene, comt tsamen 10 lb. 14 sc. par.’ - anno 1563: ‘betaelt over den coop van een hare lanc 32 ellen te 5 sc. par. de elle omme up den hast te legghen int reeden an tmoudt, 8 lb. par.’ - anno 1577: ‘betaelt Gheeraert vander Voorde over den coop van 32 ellen haer up den nast te 6 d. gr. delle, compt 16 sc. gr.’ - anno 1578: ‘betaelt Jan Snouck over den coop van 36 ellen haer omme graen te drooghen up de nast 24 sc. gr. (Rek. 1532-33, f. 6; 1563-64, f. 131; 1577, f. 21; 1578, f. 33). - Teksten uit Sint-Omaars brengen in 1499 haire, herre met dezelfde betekenis: ‘herre de long poil pour braser grains; une haire pour la brasserie; 26 aulnes de herre pour mettre sur la toureille faicte en la brasserie’. (Godefroy II 468). - De hare was ook in oliemolens in gebruik en haardoek was onmisbaar in de zeefmakerij. Te Brugge waren de ‘sevenmaeckers’ besloten in het ambacht van de stoeldraaiers. Een zekere Pieter Le Gramiere had zich in 1566 verstout ‘achter strate te vercoopene, tooch ofte vente thouden van zeker aere zevenen...’ Dit druiste in tegen het ambachtsprivilege en de ondernemende man werd beboet. (Vande Velde, Ambacht Stoeldraaiers 44). - Vgl. met hare: haren kleed, boetekleed (zelfde oorsprong). De fna. Haremaker is getuige van het oude beroep.
CRUUSGHELT. - Een taks door de melaatse te betalen wanneer hij ‘zyn cruus verstelde’, d.i. bij verhuizing; het bedrag (2 sc. par. in 1520) kwam ten goede aan de ‘grave vande rabauden’ (politieofficier). Aldus te Ieper, volgens dordonnantie nopens de leprozen van 1520-24; ‘Den voorseiden grave [vande rabauden] sal ooc hebben alzulcke cruusghelden ende huweghelden ende oock alsser eenen besiecten poorter sterft tbeste upperste habijt...’ (O. Mus, Leprozerij Hoge Zieken III 103, coll. 100). Ook de opperdeken van Hoge Zieken ontving een vergoeding ‘als sij [de besiecten] verhuusen ende hemlieder cruus verstellen’. In de rekening wordt de ontvangst ingeschreven: ‘Vanden cruuce te verstellene, 2 sc. par.’ Het beloop van ieder melaatse was met een houten kruis afgepaald. Dit cruusghelt, te betalen bij verandering van woonst, was ook in de Leprozerie van Gent bekend. (De Potter, Gent VIII 425). - Een andere bet. van crueeghelt in verband met de Jeruzalemvaart in MnlW III 2162.
LYKBLASOEN. - Zwart bord (paneel) waarop het wapen van een overledene en zijn sterfdatum geschilderd zijn. Rouwbord, wapenbord; fra.
| |
| |
blason funèbre. Carolus-Petrus de Berlaere, Heer van Overbrouck, werd in 1722 in de O.L. Vrouwekerk op St.-Pieters te Gent ‘begraven met syn Lykblasoen’. Maria-Theresia van Loo werd in 1754 bijgezet in de St.-Michielskerk te Gent, achter het hoogaltaar ‘waer ontrent haar Lykblasoen geëxponeert is’. Haar lijkdienst werd aldaer ‘met haer Lykblasoen verricht’. (Vlaemsche Indicateur XII, 17842, 18, 19, 34). Op 6 okt. 1783 overleed te Kortrijk Constantia du Toict, 31e abdis van Groeninghe. ‘In haer Begravenisse en solemneel Uytvaert is geëxponeert geweest het Lykblasoen haerder edele Familie’. (Vlaemsche Indicateur XI, 17841, 72). De uitdrukking ‘met Lykblasoen begraven o komt in de 18e eeuw herhaaldelijk voor. De vroegere uitdrukking (16e eeuw) was: ‘begraven met schilderie’.
LYPSTICK. - Landmetersterm. Een stuk land dat ‘lijpt’, d.i. een scheve of kromme kant heeft. Lijpen (kwade vouwen hebben, scheef trekken) wordt vooral gezegd van lijnwaad; zie De Bo s.v. lijpen. Uit de Ommeloper van Bredene anno 1707 citeert De Flou (IX 1044) uit een beschrijving: ‘ende es een cromme lype plaetse’. Landmeters van het Brugse Vrije gebruiken de term lypstick in de redaktie van akten in 1576-1577: ‘Voorts... vier lynen landts ende es een lypstick...’; ‘... een lypstick, neder ende pittende tusschen...’ (RAB. fonds S.J. voorl. blauw nrs. 9773 en 10140). - Als plaatsnaam komt Het Lijpstick voor te Zedelgem in 1674; De Flou noteert daarbij dat in zijn citaten lyp steeds als scheef dient verstaan te worden.
MALADRYE. - Leprozerie, inz. hoofdleprozerie (met recht van schouw of visitatie). De wetheren van Oudenburg zenden in 1399 een poorter voor visitatie naar de leprozerie (Madeleene) te Brugge. ‘Item ygheven in aelmoesenen Meeus Cooppal onsen portere als hy ghesonden was ter prove ter maladrye, thulpen tsinen casten, 10 sc.’ (Hist. Oudenbourg II 175). Een memorie betr. begrenzing, in 1505 opgesteld door schepenen van Gent, bevestigt een aloud ‘recht van der maladerie, nu ghenaemt het rycke gast-huus’ (Diericx, Mémoires I 585). Kiliaan noteerde (1588) maladerye als eigen aan Waals-Vlaanderen. De ofra. term maladerie (1200) met bet. leprozenhuis heeft via ladre (uit Lazarus) een ontwikkeling naar maladrerie- doorgemaakt. (Bioch - von Wartburg 340-341).
MATTE. - Een taart gemaakt van ‘mattemelk’, eieren en fijne bloem. Mevrouw van het O.L. Vrouwgasthuis te Geraardsbergen geeft in 1564 een fooi ‘aen twee dochterkens die ons matten gebracht hebben’. In 1567 noteert dezelfde overste in haar rekening weer een drinkgeld ‘ghegheven als men ons matten, appels ende andere beleeftheden gebracht heeft.... (o.m.) een paender pruijmen van damast’ (Devos, Invent. 386 387). - Matte (meestal mv. matten) is een term voor geronnen melk, mattemelk; de taart wordt genoemd naar die melk. Matten ‘klonters, wrongel van melk’ nog zeer verspreid in oostvl. dial. (Teirlinck s.v.; vgl. De Bo en WNT IX 317). Mattetaarten zijn nog heden een bekende specialiteit van Geraardsbergen. - Vgl. fr. mattes ‘gekaasde melk’ (Vercoullie). De term maton ‘geronnen melk, zachte kaas’ is verspreid in heel het aangrenzend romaans gebied, van Luik tot Rijsel en tot in Normandië (Godefroy V 203). Zie ook mhd. matz, hd. matte (Kiuge-Mitzka 466) met dezelfde betekenis.
PANTE. - Laken als windscherm hangend bij het bed. De inventaris van de ‘prioressen zolre’ van het Sint-Janshospitaal te Brugge vermeldt anno 1386: ‘Item int brauhuus 3 bedden met 6 paer lynlakenen ende met 3 saergen ende met 2 panten. Item den zwineman een bedde met
| |
| |
eenre saerge ende 2 paer lijnlakenen met eenre panten’. (Rek. 1386-87 annex). Uit ofra. pente (doch met latere en andere bet. bij Godefroy VI 88: bande pendue autour d'un ciel de lit). Vgl. MnlW VI 99 en De Bo s.v. pant.
PARMENTIERNE. - Fijn naaiwerk verrichten. De rekeningen van het Sioenklooster te Kortrijk vermelden in 1525 een uitgave voor saai, bonnetten en handschoenen ‘ende van parmentieme’. In 1531 komt nog weer een uitgave ‘van diverssche parmentieringhe’. (Biekorf 1959, 292 297). De zusters ‘parmentieren’ echter zelf op bestelling van buiten: in 1534 wordt een som van 14 pond ingeschreven verdiend door ‘ons parmentiersterigghen van te nayen, wullen ende lynen’. In 1538 waren er drie, in 1539 vier zusters-fijnnaaisters die o.m. ‘gefronste hemden’ afwerkten naar de nieuwe Franse mode, bestemd voor rijke dames. In 1555 betalen de gasthuiszusters van Geraardsbergen een som van 24 sc. aan Domien Rogiers ‘van acht daghen ghepermentiert thebben voor den godshuyse’. (Devos, lnvent. 377). - Het werk van de parmentier was fijner dan dat van de scepper (kleermaker). - Het ofra. parmentier (uit mlat. parmentarius) blijkt geen verbale afleiding te kennen, en evenmin een kollektief. (Godefroy V 758). Het oud-engeis daarentegen kent wel parmentary naast parmenter, doch evenmin een werkwoordelijke vorm zoals ons mnl. (Oxford Dict. VIl 487). - Parmentier leeft voor in de familienaam.
PYPSLUETELE. - Sleutel met holle schacht; fr. clé forée. De kruit kisten van de stedelijke artillerie te Brugge hadden slot en sleutel. In 1418 noteert de stadsklerk een uitgave voor ‘7 pypslotelen ende de sloten verandert an de laden daer men!poeder in sluut’. (Invent. V 269). In 1564 levert de smid aan het O.L. Vrouwegasthuis van Geraardsbergen ‘eenen anker om ons camerken ende een slot met eenen grendel ende eenen pypsluetele’. (Devos lnvent. 386). De privilegekoffer van de stad Brugge, bewaard in het ‘secreet-comptoir’ op de Halle, kon alleen met de sleutel van de burgemeester van schepenen geopend worden; in 1672 was die speciale sleutel ‘een kort ende dick pypsloterken met eenen breeden baert, beneden den baert oft tanderinghe met een kruysken’. (Invent. Intrad. 69). - Vgl. MnlW VI 336. WNT XII-1, 1755. Havard I 878.
THONNEBAKEN. - Gekuipt houten vat dienende als boei en dragende een vast merk dat het vaarwater aanwijst. In 1500 is Adriaen van Hille door de wet van Brugge aangesteld als ‘bewarer van den thonnebaken ter sluus’ tegen een jaarlijkse bezoldiging van 6 pond gr. (SAB. Rek. 1500-1501, f. 98v). De stadsrekening van Oostende vermeldt in 1522: ‘t'baken up de tonne van twestcayhooft’; in 1536: ‘twestcayhooft daer de tonne up staet’. (Vlietinck, Oude Oostende 146). Zie ook boven s.v. bollebaken.
VERHUUSWAGHENAERE. - Iemand die het verhuizen van anderen als beroep uitoefent, verhuizer. In 1567 getuigt Jan van Nieuwenhove, hoofdman van het O.L. Vrouwzestendeel te Brugge, dat verscheidene inwoners van zijn wijk de stad verlaten hebben, sommige met hun meubelen: zelf weet ik daar niet meer over, zegt hij ‘nemaer vanden zeiven transpoort van goede sal ons bescheet weten te zegghene zekeren verhuuswaghenaere, wonende byder steden huus byde Fonteinestraete, niet wetende zynen naeme’. (Hand. Emulation 42, 210). - Het ‘steden huys ghezeyt Ten drien Dueren’, gelegen op de Wyngaertplatse, paalde aan het oude Fonteynestraetkin; zie Gilliodts, Zeslendeeten 167-167.
A.V.
|
|