tijd zoeken moet. ‘Dat is mij ne vindeveugel van een jongen’.?, 1937.
Vinke. Heur vinke zal slaan: ze zal gaan babbelen. Werken, 1964.
Virtuut: levenskracht. ‘Ja, ze is ook zesentachtig tante! Kun je nog virtuut hèn aan die jaren?’. Oostrozebeke, 1964.
- In De Bo. Gezelle (Loq.) onderscheidt het onvlaams virtuut (virtus) van het Vlaamse vertuut (= verkoop), q.v:
Vis. Een zeldzame keer is dit woord (?) achtervoegsel geworden; o.m. in het platte klo(o)tvis: plagerij. Oostnieuwkerke, 1930. Zijn er nog voorbeelden bekend? Een andere keer (ibid.) is het samenstellend element in b.v. gatvis = ei.
Vitessepillen (neologisme): stimulerende middelen, doping, drogs. ‘Merckx zou niet willen vitessepillen pakken!’ Pittem, 1967.
- Historische woorden, tot de controverse 1969 I Het woord doping is, via Amerika, oorspronkelijk ons woord dopen: toedienen van krachtmiddel.
Vlagen. Als 't vlaagt uit het oosten, 't is niet bij vlagen, maar bij dagen. Krombeke, 1968.
Vlammen: snoeien door, rap lopen tussen. ‘Die versnoekte jongens, ze vlammen zo geerne tussen 't graan’. Oostnieuwkerke, 1943.
- In De Bo.
Vlas. Nog een raadsel: 't Groeide buiten, 't bloeide buiten en 't kwam binnen om slagen te krijgen. Torhout, 1948.
Vlassen (wkw.): bij flenters het vlas afgeven (zie de zwingelbewerking). ‘Kan 'k je krijgen, lelijken sloeber, 'k ga je slaan da je vlast’. Klerken, 1910.
- Niet in De Bo.
Vleesbank: operatietafel. ‘Gezond van herten zijn. menere, en een ure later op den vleesbank liggen, da zijn dingen!’ Lo (Torhout), 1943.
Vleesspekken: vleeskleurige ulevellen. ‘Voor een k(w)artje vleesspekken a.u.b. - Wat zeg je, me manneke? - Ehwel voor een kartje van die karamels daar! - A, ja!’ Sint-Kruis, 1935.
Vlezen: vlees krijgen, bedijgen, dikker worden. ‘Met al dat hertzeer, geen keure en kan ze niet vlezen’. Klerken, 1965.
- Spontane woordochepping? Niet in De Bo.
Vliegen. De vliegende bommen, 1944-45. Een staaltje van snelontwikkelde naamgeving. Ambtelijk heetten ze dynamiet-meteoren, dadelijk (door het volk) omgedoopt tot radiobommen. De dagbladen schreven over de V-I-wapens of robotbommen; het volk zei: vliegende bommen; schertsend: de verloren ééntjes (zuid-West-Vlaanderen) en een enkele keer: de robaards.
Vliering: zweping van gebint (dus niet: zoldertje). Krombeke, 1957.
- Misvatting? Niet in De Bo, noch in Loq.
Vloed. Varen op vloed: stroomafwaarts. Kortrijkse Binnenvaarder, 1942.
Vloeiend. Vloeiende rond: mooi effen rond. Roeselare, 1933.
- Vgl. De Bo s.v. vloeien op.
Voetbalknie: pijnlijke knie die onbeweeglijkheid veroorzaakt, vaak bij voetballisten voorkomend (vgl. kapucieneknie). ‘'k. Zitte met voetbalknien, 'k ga moeten geoppereerd worden’. Pittem, 1964.
Voetinge: fundering, fundament. ‘'t En deurde nie lange of die jonge gasten van de Bouworde hadden de voetinge geleid’. Krombeke, 1958. - Vgl. Biekorf 1967, 254.
Voetkluwe: enkel, knoezel. Krombeke, 1949.
Voetling, voetlingkouse: onder- of bovensokje. Poperinge, Ieper, 1931-50.
- In De Bo, s.f. voeteling.