Biekorf. Jaargang 70
(1969)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eerste kerstverhaal van Stijn Streuvels
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ven, de werkelijkheid achter voelde, mijn verbeelding op vasten bodem steunde, - de voldoening, den wellust gesmaakt heb van 't geen men ‘scheppen’ noemt - overtuigd dat het goed was. Den Dinsdag daarop volgend werd een der werken door den leeraar in de klas voorgelezen, maar hij hield den naam van die 't gemaakt had verzwegen. Het bleef echter geen geheim onmiddellijk had ik het als het mijne herkend, en daar ik toen reeds eenigszins als een specialiteit in opstel bij de makkers bekend stond, raadde iedereen dat het van mij was...’
Zoals destijds in de meeste kolleges gebruikelijk, werden ook ‘de beste voortbrengsels in een Livre d'Or ingeschreven’ Neergepend in schoonschrift om aldus bewaard te worden, in het stevige schrijfboek van de ‘Cercle Littéraire’. Streuvels zegt wel dat zijn Kerstverhaal ‘opzien verwekte door heel het gesticht, het werd besproken onder de professoren als een wonderheid’. Meer nog: de Cercle Littéraire was voorbehouden voor de twee hoogste klassen en, als eerste uitzondering werd François Lateur uit de derde klas bij algemene goedkeuring in de Cercle opgenomen... En meer nog, kan ik er nu aan toevoegen: op 20 maart 1886 heeft de vijftienjarige François Lateur in schoonschrift zijn Kerstverhaal ingeschreven in dat ietwat verwaarloosd en vergeeld Cahier dat hier voor mij ligt. Hier volgt de tekst van het verhaal. | |||||||||||||||||||||||||||||
KerstdagBij ons helaas is de loffelijke gewoonte van het vieren van Kerstdag, planten van Kerstboomen, maar ook de talrijke geschenken, almoesen van alle slag zijn merkelijk of bijna geheel vervallen. Maar nochtans is dit schoon gebruik hier in ons viaanderen te niet, in de meeste steden van Frankrijk en bijzonderlijk van Engeland is deze gewoonte in vollen bloei. Laat ons nu met onze gedachten Parijs eens bezoeken, eene stad waar men meer maakt van Kerstdag dan van alle andere hoog- en feestdagen. T'is avond, de straten krielen van het volk, alle wezens zijn verblijd, iedereen is haastig, en te voet of per koets wenden zij zich naar het een of het ander huis waar zij uitgenoodigd zijn. Maar trekken wij eens dit hotel binnen. Op eene bovenkamer vinden wij eenen heer van omtrent de dertig jaren, zijn gerimpeld voorhoofd, zijn ingevallen wangen drukken zijn verdriet uit. Hij is bezig met zijnen col aan te doen, doch een ongewillig knopke die zijn wat te groot | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kopke door 't gatje niet wil steken maakt hem ongeduldig ‘Loopt naar den duivel’ roept hij naar beneden. Doch een weinig later zien wij hem beneden komen ‘men mag toch nooit op Kerstnacht de arme menschen wegzenden’ murmelt hij. Het was hoog tijd want de arme vrouw had zich reeds eenen diepen zucht gevende eenige stappen verwijderd, doch hij roept ze weder en vraagt haar adres. ‘In de Zilverstraet Nummer 333’ antwoordt zij ‘maar mijnheer zal ze geheel waarschijnlijk niet vinden het is een zeer eenzame straat’. ‘Zijt gerust vrouw. Kent gij het schoon en prachtig gebouw die voor uwe deur staat?’ ‘Genoeg, genoeg’ antwoordt zij. ‘Het is het huis van Baron N. Hervel vrouw, 't is daar dat ik binnen eenige oogenblikken ga Kerstnacht vieren, zijt gerust ik zal u misschien wedervinden’. De arme uitgemergelde vrouw, dook haar aangezicht als wilde zij hare schaamte verbergen, wellicht was het de eerste maal van haar leven dat zij bedelde. Werpen wij nu eens onze blikken op het aangeduide huis van Baron N. Niettegenstaande den scherpen winter staan er voor de groote kristalen vensters prachtige bloeiende bloemen, ziet gij daar tusschen dit frisch groen die luisterlijke verlichte zaal? te midden op eene gebeeldhouwde tafel staat eenen prachtigen kerstboom, zijne groene takken zijn met duizende blauwe roode en gele lichtjes versierd, en in plaats van harde sperrebotten hangen er aan ieder takje, vergulde noten, alle soorten van lekkernijen en speeldingen. Oh! konden wij het jonge kinderhert der acht gezonde Barons knapen doorgronden? Wie is er gelukkiger? Zij nemen het als een groot kruis omdat zij eene eeuwe (alleenlijk in hunne kindergedachten) moeten wachten van hunne zegevierende armkens te mogen uitsteken en rond den schoonen kerstboom dansende den teugel mogen vieren aan hunne onschuldige hertjes, al hebben wat zij in hun kinderverstand kunnen uitpeizen. Gelukkige kinders! En zij denken dat er geene ongelukkiger schepsels op de aarde en bestaan Helaas! Beschouwen wij nu eens het nederig hutje, rechtover dit prachtig paleis, hier zijn ook bloemen aan het enge vensterke en vele schoonere dan daar rechtover, het zijn ijsbloemen, die eenen engel van God gezonden met zijne kunstige hand op al de vensters der koude hutjes geschilderd heeft. Wij treden binnen, hier verlicht geenen prachtigen luister de zaal, neen niets anders dan vrouw de maan schenkt met liefde hare schemerende stralen door het eenig vensterke, de muren voor zooveel wij ze kunnen aanschouwen zijn naakt, de heerdstede is dood, die gevoelen wij aan de tintelende koude die hier koning is. Twee kinders zitten aan het eenig vensterke, zij hebben met hunnen warmen adem een groot gat in het schilder- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||
stuk geboord, om gemakkelijker te kunnen zien wat er in de straat en daar rechtover plaats grijpt, dit nemen zij als hun deel in het kerstfeest. Ondertusschen is de heer, die wij van nu voort Georges Latour zullen noemen, ook zijn deel in het kerstfeest gaan nemen Doch op het punt van in het uitgenoode huis te treden herinnert hij zich het adres der arme vrouw, op dit gedacht wendt hij zich om en nadert het arm huisje, hij treedt listig binnen en luistert. De twee kinders beginnen juist hunne samenspraak: ‘Gaat Jezuke daar komen hier recht over in dit schoon huis’ vraagt Jules aan zijne zuster Lila, waarop zij met het hoofd knikt. ‘Wat zijn deze kinders toch gelukkig’ hernam den bedroefden jongen, ‘indien wij eens rijk waren Lila?’ ‘Moeder heeft ons verboden te knotteren’ hernam deze. ‘Het is waar maar ik heb toch zoo koud, en zulken honger, en ik wil zeggen dat de kinders toch zo gelukkig zijn’. Oh! gij onschuldige knaapjes zuchtte Georges die alles afluisterde, gij meent dat geld gelukkig maakt, verre van daar, mocht ik u eens mijne geschiedenis vertellen, wellicht zoudt gij God smeeken om het nooit te worden. Ik had vrouw en kinders en leefde op mijn gemak, maar het spook der geldzucht zat mij op den nek, ik verliet al hetgeen ik lief had, om over zee goud en zoo ik meende geluk te zoeken, God zegende mijne ondernemingen; ik kwam na vele vermoeienissen, met eene zware beurze geld beladen in mijne geboortestad weder. Ik ga recht naar het huis waar ik meende mijne vrouw en kinderen weder te vinden, maar helaas!... De meesteres zegde mij dat zij mijne vrouw wel gezien had, maar dat zij in ellende vervallen zijnde, haar tot eenen minderen rang begeven had, en dat zij nu ievers in eene dier walgelijke straatjes woonde... Ik viel bijna dood, wat was ik nu met mijn geld. Alle dagen van s'morgens tot s'avonds ging ik op zoek, door de vuilste wegelingschens, in de stinkenste hutje[s] eerst, doch iederen avond keerde ik treuriger in mijn hotel weder. Ik in weelde en overvloed en zij en mijne kindertjes in verdriet en in ellende, dit gedacht pijnigde mij iederen oogenblik. Waar zoeken, waar loopen? hoeveel zulke wegelingschens in Parijs telt men niet? Ah! kinders gij bedriegt u grootelijks als gij meent dat goud geluk voortbrengt. Luisteren wij voort: ‘Maar Lila gaat Jesuke naar onzen niet komen?’ ‘Waarom niet dan Jules, Jesus bemind zoowel de arme kindertjes als de rijke, als hij op de wereld was verkoos hij altijd armoede boven de rijkdommen’. ‘Maar Lila Jesuken heeft nu zeker wel veel werk als hij al de kindertjes moet bezoeken?’ ‘Gij kunt dat denken Jules, daarom heb ik al gepeisd dat wij beter zouden doen van hem eenen brief te schrijven’, ‘Oh! Lila wat zijt ge toch verstandig! wat een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||
goed gedacht’, riep Jules gansch verblijd! ‘Laat ons nu al gauw al de gereedschappen bijeenzamelen om Jesuken eenen schoonen brief te schrijven’ In eenen hoek vonden zij een gebroken glas met wat vervrozen inkt erin die zij door hunnen warmen adem weldra vloeibaar hadden, eene pen met eenen poot was al twee dingen, en eenen opengescheurden papieren zak diende tot schrijfpapier. Zij hadden nu al het nodige om Jesuke eenen brief te schrijven. Lila die de verstandigste was dikteerde, Jules de schoonste hand bezittende schreef, maar den armen jongen kon nooit geen twee woorden achtereen op 't papier brengen of hij moest zijne verminkte pen nederleggen om zijne tintelende handen wat te verwarmen. Laten wij nu eenige oogenblikken onze jonge schrijvers alleen, om eens het tegenovergestelde der armoede in het huis hierrechtover te gaan beschouwen. Het Kerstfeest is begonnen, de loterij gedaan. Den eenen zit in een soldatenpak en kerft met zijnen houten sabel in de onverweerbare ledige flesschen dat het rinkelt. Eenen anderen heeft eenen prachtigen kruisboog ontvangen en laat zijne lichte bouten maar vrij door den ontsierden kerstboom ruischen. Eene derde heeft eene trompet geloot en verkondigd hare schoone klanken maar aan iedereen die het hooren wilt, intusschentijd eet iedereen maar ferm van de lekkernijen zoodanig dat het sap hun langst den baard loopt. Drie lichte klopjes op de deur doen al het karillon ophouden, alle oogen zijn op de deur gericht, doch welhaast is iedereen gerustgesteld ziende dat het den beminden kindervriend Georges was. Na iedereen met blijdschap eens wel bezien te hebben, drukt hij zijne verwondering uit omdat hij nievers geen kindje Jesus verbeeld zag. ‘En waar is kindje Jesus dan’ vroeg hij. ‘En wat moet men doen om kindje Jesus te zijn’ vroegen de eenvoudige kinders. ‘Wat ik u ga zeggen’ antwoordde Georges. ‘Neemt zoovele van deze lekkernijen als gij dragen kunt en volgt mij twee aan twee’. ‘Maar waar gaan wij’ vroegen zij. ‘Gelukkigen gaan maken’ antwoordde Georges. Hij waseenige stappen vooren en aan de deur van het hutje gekomen liep hij juist Jules en Lila in 't gemoet. ‘En waar gaat gij nu nog zoo laat mijn lieve kinderen’ vroeg hij hun. ‘Naar de kerk, mijnheer’ antwoorden zij bevreesd. ‘Naar de kerk, nu nog zoo laat, maar weet gij dan niet dat zij te zeven gesloten is’. De twee kinders waren teleurgesteld. ‘En had gij er belangrijke zaken te verrichten’ vervolgde hij. ‘Neen mijnheer, 't was maar dat wij Jesuken geern eenen brief hadden gedregen’ antwoorden de arme kinders. ‘Zijt gerust mijne lieve, geef mij hem hier, eenen brief tot Jesus gaat nooit verloren’. Intusschentijd waren de bende kinders binnen gekomen en hadden hunne lekkernijen op de tafel uitgespreid. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wat vreugd! welke blijdschap! van hun leven hadden zij zulken overvloed gezien, verre van bezeten. Binst dat zij allen smakelijk aten las Georges op den papieren zak: Lief jesuke Aangezien gij zooveel werk hebt, verzoeken wij u van niet te komen, wij vragen geene lekkernijen gelijk de rijke kinderen. maar alleenlijk wat voedsel om onze kermende magen te stillen, en wat kleêren om onze vervrozene ledematen tegen de koude te bevrijden. Jules en Lila Latour. ‘Noemt gij u Latour?’ vroeg Georges met angst. ‘Ja mijnheer’, was het antwoord. Wat mag dit beteekenen, hij dorst niet hopen, en wat is er pijnliker dan die angstige halve hoop. Maar intusschentijd was de arme vrouw die wij vroeger ontmoet hebben binnengekomen... maar wat gebeurt er... De uitgemergelde vrouw valt in bedwelming aan de voeten van Georges... Na de noodige zorgen toegediend geweest te zijn, bekwam zij met groote moeite en hare eerste woorden waren ‘Mijn God zou het waar zijn’. Zij had met den eersten oog-Slotregels in het schrijfboek.
slag haren man herkend, en was van blijdschap en verschot in bedwelming gevallen. Ik laat u denken of er dezen nacht in een huis van Parijs meer vreugde was dan in dit arm hutje. Deo Gratias Fr. Lateur
Uit welke auteur of uit welke ‘Chrestomathie Française’ heeft leraar Bouquet dat ‘model’ van Kerstverhaal voorgelezen: dat is wel de eerste vraag die de lezer van dit eerste Kerstverhaal van Streuvels zal stellen. In zijn boek ‘Avelghem’ (blz. 64) schrijft Streuvels verder: ‘Als opdracht kregen we onderwerpen te behandelen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die ons enkel bekend waren uit lectuur, ver van ons af stonden, buiten ons begrip lagen. De bloemlezingen met werk van moderne auteurs waren nog onbekend, - we zaten nog altijd met onze Denk- en Stijlleer en de Gerbe de Ruth als klasboek en daaruit moesten we onzen literairen honing puren! Het zal dus niemand verwonderen dat ik in dien Cercle Littéraire niets anders geleverd heb dan verhalen in den aard van: Een Jacht op den Leeuw, Een onweer in de Woestijn, de Ondergang van een stoomschip in volle Zee, de Genoegens van den Zomer, enz. Daarmede mochten wij, zoogezegd onze verbeelding... den lossen teugel vieren...’ Deze beschouwing brengt ons terug naar ons schrijfboek: het bevat de volgende reeks opstellen van schoolmakkers van François Lateur uit zijn Avelgemse jaren 1883-1885.
Het schrijfboek werd waarschijnlijk bijgehouden door priester-leraar Bouquet, en is nu in bezit van ondergetekende. Arno Brys |
|