| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
AVALUACIE. - Officieel muntreglement betreffende de circulatie van de muntsoorten en de waarde ervan. De stadsrekening van Oudenburg noteert anno 1427 de volgende uitgaafpost: ‘Item ghegeven in hoosscheden eenen messagier vander stede van Brugghe gheheeten Mutsaerd, die hier een rolle brochte vander avaluacie vander munte, datmen die hier ter halle uutroupen zoude, 12 sc. par.’ (Hist. Oudenbourg II 335). Een gelijkaardig dokument uitgaande van de Raad te Gent wordt in 1421 genoemd ‘doordenancie vander munte’. (ld. II 315). Avaluacie is geen verschrijving van valuacie, evaluacie, waarover WNT XVIII 372-373. De Oudenburgse vorm avaluacie leunt aan bij ofr. avaluer en avaluement (in 1323 en 1378; bij Godefroy I 508). - De lexikografie van mnl. valuacie en valuweren als monetaire termen is in MnlW VII 1219 zeer onvoldoende behandeld.
BISTANDERE. - In ommegang en processie: begeleider van de toortsdrager, aangesteld om de zware processietoorts op te richten en neer te laten. De keure van de nering der Houtbrekers te Gent, opgesteld ca. 1450, bepaalt dat in de jaarlijks Sakramentsprocessie ‘de vier bistanders van de keerssen ende de vier napdraghers hebben over haerlieder pine ende moeyte elc 6 gr.’ Dezelfde ‘vier bistanders’ krijgen dan, zoals ook de napdragers, elk een sceenin hoed, een rozinen hoed ende een paer hantscoen’. (De Potter, Gent V 644). - Vgl. mnl. veldere met dezelfde betekenis in Biekorf 1965, 63.
BUL. - Boomstam, boomschacht. Uit de rekening anno 1547 van de nieuwbouw van het goed te Leke (archief St.-Janshospitaal Brugge, f. 32): ‘Den laetsten in maerte, betaelt Heindryck Sleeuwe ende Hubrecht vanden Casteele van elc twee daghen ghewrocht int beslaen van diverssche bullen omme steeghertrappen ten behoufve vanden voornoemden wercke te zaghene, te 12 sc. p. elc sdaechs. - Betaelt Michiel de Zaghere ende zyn medeghezelle elc 6 daghen vande zelve bullen trappen te zaghene, te 12 sc. p. elc sdaechs’. De bovengenoemde houtreders werken in april 1547 nog weer zes dagen ‘int stuucken, corten ende beslaen van diverssche eecken boomen ligghende inden busch t'Aerderycke omme rebben ten behoufve vanden voornoemden wercke daerof te zaghene’. Daarna werken de twee zagers nog zes dagen ‘ande voornoemde bullen omme te zaghen rebben omme de hoochcamer’. - Uit deze teksten blijkt dat bul alsdan betekende: een ‘zagensgerede’ boomstam. - Over de nieuwbouw op het goed te Leke in 1547-1548, zie Biekorf 1965, 149-151; 1966, 147-148.
CHAERTEMAEKER. - Maker van kadastrale kaarten die bij handboeken gaan. De ‘caerten figurative’ werden meestal door de landmeter zelf getekend (en gekleurd). Voor groot werk werd door grootgrondbezitters soms beroep gedaan op een bekend tekenaar en schilder. Zo deed de Gentse Sint-Baafsabdij in 1575, zoals blijkt uit het volgende dokument: ‘Declaratie vander groote... vanden meersschen ende leeghe landen gheleghen up de Heernesse tsente Baefs, zoo de zelve per numeros verschedelick ghannoteert zyn in de chaerte ende descriptie figurative danof ghemaect..., volghende de metynghe danof ghedaen by Pieter de Buck, ghesworne landmeter der stede van Ghendt, ende de chaerte ghemaect by Franchois Hoerenbault, chaertemaeker ende schilder, up den 9. decembris 1575’. (Cout. Saint-Bavon, ed. Berten, Intrad. p. cxvi). - Vgl. de bekende kaart van de abdij ter Duinen te Koksijde (Gruuthuse Museum Brugge) in 1580 uitgevoerd door Pieter Pourbus, die zelf ge- | |
| |
tuigt: ‘ick pieter pourbus (hebbe) dese caerte van 't dooster van duijnen geconterfeijt naer 't leven...’ (Biekorf 1960, 226).
KNAPE INT WATRE. - Dienaar van de ‘bailliu vanden watre ter Sluus’. De waterbaljuw van Sluis (ofr. baillif en leauwe) was een van de hoge ambtenaren in Vlaanderen. In 1382 had Jan de Backere ‘hem ghestelt serjant int water te zine met dien van Ghend’ in de opstand tegen de graaf; hij heeft er heel zijn bezit bij ingeboet (Baljuwrek. Froissart ed. de Pauw, p. 133). De baljuw had de kontrole over het la den en lossen in de haven en het daarmee verbonden stapelprivilege. Niets mocht ‘int watre’ verhandeld worden, de stapel was verplicht. In die belangrijke haven-douane werd de baljuw bijgestaan door ‘knapen int watre ‘Zo moest in 1432 Gillis Ympins ‘knape int watere’ gaan opsporen of de zes tonnekens zalm, vervoerd door Nikolaas Gheeraerts, verkocht en gestapeld waren. (Gilliodts, Cart. Estaple I 579). De bloeitijd van Brugge als wereldmarkt was ook een bloeitijd van de smokkelhandel ‘ter Sluus int watre’.
COEBELLE. - Bel die een koe om de hals draagt, koebel. Voor het Hof van Schoeringe te Zuienkerke worden aangekocht in 1450 ‘drie coebellen’ te 5 sc. par. het stuk. (Rek. St.-Janshospitaal 1450-51, f. 139). In 1502 wordt 10 sc. par. betaald voor ‘eenen nieuwen roscamp ende 5 coebellen’. (Rek. 1502, f. 75). Voor Schoeringe nogmaals een uitgave in 1540: ‘6 coebellen omme de coye met vier baghels’, 43 sc. (Rek. 1540 non pag.). De oude coebelle, geslagen uit plaatijzer, was het werk van de kleinsmid. - Te Brugge werd in 1481 een nieuwe vorm van ‘punitie’ ingevoerd tegen de ‘quade wyfs ende knechten’, namelijk het openbaar dragen van een ton. (Deze boete gold als zeer onterend; de bodemloze ton werd als een houten mantel gedragen, de gestrafte ging erin). Op 15 april 1489 had te Brugge zo'n gerechtelijk spektakel plaats: ‘eene vrauwe die drouch de tunne, ende die voorzeyde tunne was beneden op de voeten behangen int ronde met coebellen’. De ooggetuige (Boeck van Brugghe 271) heeft het geval opgetekend als een nieuwigheid: het behangen van de ton met koebellen was bedoeld als een vermeerdering van de bespotting waaraan de gestrafte was prijsgegeven.
COTTOEN. - Uit katoen gesponnen draad, katoengaren waaruit de kaarsepit gedraaid of gevlochten wordt. De Brugse ‘ordinancie van den waslichte’ van 1454 verplicht de kaarsgieters te gebruiken ‘ledementen van goeden cottoen gaerne’ en bepaalt verder hoeveel draden ‘van cottoene’ in de verschillenden kaarsetypes moeten verwerkt worden. (RAB. Keurboek ambachten fr. 114v-115). De rekening van het St.-Janshospitaal te Brugge boekt anno 1400 (f. 36v) een uitgave van 8 ½ pond ‘van cottoene ende kerssen te ghietene’. Uit de rekening van het Sioenklooster te Kortrijk: anno 1528 ‘betaelt den kersmaker van 764 ½ pont roeten kerssen te makene ten 15 miten tpont, tchatoen daer bynnen...’; anno 1531 ‘betaelt den keersmaker van 700 pont roeten kerssen te 15 miten tpont, teathoen daer bynnen’. De ambachtsregeling te Nieuwpoort (ca. 1450) gebiedt het gebruik van kwaliteitskatoen: ‘Item so es ghecuert dat so wie roetene keersen maect, dat hijse moet maken van goeden roete ende van Lombaertschen catoene’. (Stadsarchief, Cuerboek f. 20v). Het gebruik van ongewassen pit was in de kaarsenmakerij algemeen verboden. Ook ‘portugaels cattoen’ gold, in 1565 te Nieuwpoort, als katoen van goede kwaliteit.
CREECKERS. - Dijken in een schorregebied aangelegd niet vooraan doch diep in de geul of kreek. Een oktrooi van hertog Filips verleent
| |
| |
op 30 sept. 1497 aan de erven van Paul de Baenst, president van de Raad van Vlaanderen, een aantal voorrechten voor het bedijken van schorren in het ambacht van IJzendijke. (Plac. van Vlaenderen III 451). De tekst luidt: (de belanghebbende besteden veel geld) ‘en faisant faire ès parfondes geules des Dicques, qu'on appelle Creeckers...’ ‘Vgl. creke, creecke bij Beekman (MnlW XI 316) met bet. ondiepe en bochtige geul in de buitendijkse gronden van de zeeboezenms en de grote benedenrivieren.
NEDERSLAEN. - Ergens gaan wonen, zich ergens vestigen, nederzetten. In het akkoord van 5 nov. 1479 gesloten tussen de wethouders van Diksmuide en de zusters van het Brugse klooster ‘van den Kerstaengeboome’ ofte Cellezusters staat dat deze zusters ‘zouden gheerne hier nederslaen ende onderhouden tvisenteren ende sustineren van den zieken’ op voorwaarde dat zij ‘hier (in Diksmuide) nederslaende’ een passende woning zouden krijgen. Deze overeenkomst heeft geleid tot de stichting van het St.-Andrieshuis te Diksmuide. (La Flandre III 190-191). - Nederslaen komt in die bet. ook voor als znw. met bet. vestiging. In 1432 komt te Oudenburg de nieuwe deken wonen; de stadsrekening noteert: ‘Item ghegeven in hoosscheden heere Heinric van Reynghersvliete, deken van karstinede van Oudenburg, hem te zynen nederslane hier by der wet al doe gheconsenteerd, 12 lb. par.’ (Hist. Oudenbourg II 360).
LEDEMENT. - Kaarsepit, lemmet, lament; vgl. MnlW s.v. lenement. De Brugse ‘ordinancie vanden waslichte’ van 1454 bepaalt o.m. dat ‘alle maniere van gheghotene kerssen die men rnaeet est ghelu, groen, blaeu of rood of wit, dat men die sculdich es te makene van goeden, finen zuveren wasse, ende al ghelyc van eenen wasse buten ende binnen, ende ledementen van goeden coltoen gaerne’ (RAB. Keurboek Ambachten f. 115). De Brugse schoolmeester vertaalt in 1370 zijn Frans model als volgt: ‘Niclais, de keersghietere, vercoept goede keersen ende hebben goede ledementen; hi maec se van goeden roete van scapen ende van coyen’. (Livre des Mestiers, ed. Gessier 38). - De vorm lament in 1568 in gebruik te Veurne, blijkens de volgende rekeningspost: ‘Item van 2 ½ pont laments ten ij. reisen omme keersen te maken, 16 s.p.’ (Archief Duinen, Hantbouck 1568, f. 76v).
PAERDEVLARE. Iemand die dode paarden vilt, paardenvilder. De volkstelling van Ieper noteert anno 1431 een inwoner als ‘paerdevlare’. (Dénombrements, ed. Pirenne 482). De Bo heeft in 1870 twee samenstellingen met vlader opgetekend: peerdevlader en puidevlader. - Despars III 421 noemt de ongeregelde benden die in 1438-1440 Bourgondië onveilig maakten de Vladers, een vertaling van écorcheurs (excoriatores bij Meyerus f. 294v). Een tijdgenoot van het gebeuren, Olivier van Dixmude, noteerde in zijn Vlaamse kroniek anno 1440 de naam ‘de escourseurs ‘(Merkw. gebeurtenissen, ed. Lambin 174). Die ongeregelde soldatenbenden werden ‘escorcheurs’, d.i. vilders, genoemd omdat ze de mensen op het platteland stroopten tot op de huid. De vertaling Vladers bij Despars is een late vertaling (ca. 1590) van de Brugse kroniekschrijver. - Over de vorm vlare voor vlader, zie Verdam IX 582.
ROOVINGHE. - Het wegnemen van grond, een spade diep of meer, tot ‘reparatie van dycken, volmaeckinghe vande weghen, vullen van gaeten...’ De vergoeding aan de eigenaars van ‘geroofde’ gronden bij de verkaveling van de Albertus-polder, gelegen in Assenede-ambacht, wordt geregeld door een ordonnantie van 13 juli 1612 (Plac. van Vlaen- | |
| |
deren 111 473); de tekst luidt: Item, om te voorsien alle questien ofte geschillen, die in toekomende tijden souden moghen rysen ter causen vande roovinghe ende inlaeghen, als tot reparatie van dycken ghedaen zullen worden... zalmen in toekomende tyden roovende eenigh landt een spit diepe, voor 't selve, voor elcke roede, den eyghenaer betaelen vyf stuyvers; roovende twee spitten, 15 groten vlaems; roovende dry spitten, alswanneer 't landt gheheel ontgront zal wesen, ofte daer vooren ghehouden zal zyn, zalmen voor 't ghemet betaelen seventhien ponden vlaems’. En verder nog zouden ‘eenighe vlieten ofte wateringhen ghegraven worden, om water ter Sluyse-waert te bringen’, zo zal dit door eenieders land mogen gedaan worden, ‘mits 't landt daer toe behoevende betaelende, als vooren van roovinghe ende uytgrondinghe vande landen gheseyt is’. - Uit deze tekst blijkt ook dat uytgrondinghe van land overeenstemt met ‘gheheel ontgront wesen’ in het eerste citaat. Mnl. utegronden met die bet. komt weinig voor, wel echter ontgronden; zie MnlW s.v., alsook Beekman (MnlW XI 399) s.v ontgronden.
ROCSPINNIGHE. - Vrouw die wol of vlas spint met het spinrokken, niet met een spinnewiel. De volkstelling van Ieper anno 1431 vermeldt onder de vrouwen: ‘56 [wol]spinneghen, 6 vlasspinneghen, 1 stoppespinnighe, 1 rocspinnighe’. (Dénombrements, ed. Pirenne 480). Uit het Bouc vanden Ambachten van de Brugse schoolmeester (1370) blijkt dat garen ‘ghesponnen metten rocken’ zeer gezocht was, immers ‘t'garen dat men span metten wiele, heeft te vele knoepen’. Zo leert Celie, de spinnighe (ed. Gessler, 29), en ze voegt erbij dat ze zelf meer wint met werp (inslaggaren) te spinnen ‘metten rocke, dan te spinnen wevele (kettinggaren) metten wiele’. - De Ieperse volkstelling van 1421 leert dat het spinnen ‘metten wiele’ alsdan algemeen geworden was, een rocspinnighe van fijnste garen is een uitzondering geworden. Tevoren (14e eeuw) was het wiel alleen toegelaten voor inslaggaren, kettinggaren moest zuiver met de hand gesponnen worden.
SALA, SALADE. - Koude (verse of gekookte) groente, toebereid met olie, azijn; op feestmalen opgediend met gezouten vlees. Voor het gildemaal van het Kramersgild te Middelburg (Z.) wordt in 1499 in rekening gebracht: ‘In zout en azin, 2 gr.; in olye en sala, 1 gr.’ (Unger, Bronnen III 193). Een rekeningpost betr. het gildemaal van het St.-Joosgild te Brugge in 1501 luidt: ‘Item van waermoes, salade ende ander cruut, 7 ½ gr.’ (Biekorf 1961, 312). Voor het gildemaal van hun gaaidag anno 1504 laten de schutters van het Brugse St.-Jorisgild een uitgave inschrijven o.m. ‘om ghezouten vleesch up de salladen te legghene’. (Gilliodts, Mémoriaux I 238). Het St.-Janshospitaal te Brugge koopt in maart 1539 de volgende hoeveelheden olie aan: ‘13 ½ stoop olye te 24 sc. p. de stoop, ende noch 10 ½ stoop andere olye omme salade (sic), comt samen 25 lb. 13 sc. p.’ (Rek. 1539, f. 16). Uit die cijfers blijkt dat slaolie 18 sc. p. de stoop kostte en dus 25 % goedkoper was dan andere olie. - In het Geldersch Keukenboek van 1493 is solaet een bekende naam. (Baudet, Maaltijd en keuken in de middeleeuwen 107). Dodoens (Cruydeboeck, editie Antw. 1554) noemt p. 495 de lactuca Laconica’ ‘in Neerduytsch ghesloten lattouwe ende crop salaet. In Franchois Laictue testue’. Merkwaardig is zijn culinaire nota (p. 615) bij de oranjeboom: ‘Alsmen tsaet [van die araenge appelen] in die eerde stelt, so comen daer af ten ierste iare cleyne boomkens, die welcke voor salaet ghegheten, oft daer mede ghemenght smaeckelijck zijn, ende daer en boven seer goet om die maghe te sterckene ende om appetijt ende lust tot eten te verwerckene’. - Over ndl. salade en sla, zie WNT XIV s.v.; over de verspreiding van de oranje; Biekorf 1965, 289, 408.
| |
| |
VELLEBYLE. - Houthakkersbijl. Uit de rekening van het St.-Janshospitaal te Brugge anno 1536: ‘Den 3. in maerte betaelt Jacop Feys witwerckere van twee nieuwe vellebylen omme hier binnen [het hospitaal] ende inden busch te oirboren, tsamen 36 sc. p.’ (Rek. 1536, f. 6v). - Witwerckere: kleinsmid, bankwerker.
WAGHECASSEN. - Laddervormige bovenzijstukken van een boerenwagen, wagenladders. Uit de rekening van het St.-Janshospitaal te Brugge anno 1533: o Betaelt Adriaen de waghemakere van twee paer nieuwe waghecassen te makene van onsen houtte, ende een oudt paer cassen versport, tsamen 36 sc. paer’. (Rek. 1533, f. 6v). Hierdoor wordt de betekenis duidelijk van ‘enen waghene vercassen’. Het Brugse hospitaal betaalt in 1512 een som van 4 pond par. aan ‘Jan de waghemakere t'Scipstalle, van eenen grooten achterwaghene ende eenen cleenen waghene vercast’. Mnl. vercassen is: de wagen van nieuwe ladders voorzien. - Versporten = de sporten van de wagenladders vernieuwen. De hospitaalrekening noteert nog weer in 1536 (f. 4) onder de uitgaven aan de wagenmaker te Scheepsdale: ‘twee paer cassen versport’. - Over wvl. wagenkasse = wagenbak zie De Bo s.v. kas.
WEYKETELE. - Ketel gebruikt in de kaasmakerij, kaasketeL De wei mnl. casewei is de vloeistof die bij de kaasbereiding van de melk overblijft. Een inventaris van het Hof van Schoeringe te Zuienkerke vermeldt in 1409: ‘In den kelnare: 2 goede groote weyketelen; een bet minder ende is ghelapt; drie goede witte ketelen ende syn ghelapt’. (Archief St.-Janshospitaal, reeks Varia). - Het Hof van Schoeringe had een eigen kaasmakerij en produceerde, naast coyencaes, belangrijke hoeveelheden schapenkaas; zie daarover Biekorf 1967, 381.
BILLEBAU. - Bilbao, de hoofdstad van de Baskische provincie in Spanje. In 1494 worden ‘zeven spaensche schepen cammende van Billebau uut Spaigen gheladen met yzere ende wulle’ door Oostendse loodsen in de haven van Sluis binnengeleid. (Brugge, stadsrek. 1494-95, f. 181). De Spaanse vloot die op 24-25 november 1575 de haven van Duinkerke binnenvaarde, bestond uit schepen die ‘hadden te Bilebau al van nieus ghemaect gheweest...; zy waren tot Billebau al van nieuen upghetemmert’. (Kronijk van Duinkerke, ed. Piot 520 522).
ERMENJACKERS. - Historische partijnaam: de Armagnacs, partij van de hertog van Orléans (tegenpartij van de hertog van Bourgondië; 15e eeuw). ‘Ende Inghelram de Borreville die lach in Soyssoen... en deide met sinen hoope (troep) een scone reise (een geslaagde overval) up de Ermenjackers, ende wan hemlieden of vele caryns ende goeds’. (Kroniek Olivier van Dixmude, ed. Lambin 80). Dezelfde auteur schrijft doorlopend Ermenjac, Hermenjac voor Armagnac (naam voor de hertog), die elders als hertoghe van Orlyens, en zijn partijgenoten heten ‘de Orlienres ende Ermenjacs’.
EYNEWYERS. - Henegouwers. Overname van de romaanse vorm hennuyer, in gevarieerde dietse spelling. Te Gent heeft in 1485 een gevecht plaats tussen de ‘Duutschen’ en ‘den Henewiers, al. Heynewiers’. (Dagboek Collatie, ed. Schayes 497). In 1490 worden te Brugge gevangen binnengebracht ‘ende de mannen waren Eynewyers’. (Boeck van Brugghe 387). De Excellente Cronike spreekt anno 1479 van de ‘heynewieren ende pycaerden’ (soldatenbenden; f. 217), in 1513 (f. 299v) verschijnt echter de vorm ‘dye Henegouwiers’, In de Wonderlijcke Oorloghen van Maximiliaan (ca. 1520; ed. Jappe Alberts, p. 44) houden de Henewiers nog immer stand.
A.V.
|
|