Biekorf. Jaargang 70
(1969)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Hoedenvlechters uit Gelderland werkzaam in Brugge omstreeks 1440Chaucer plaatst in 1386 een Vlaamse beverhoed (a Flaundrish bever hat) op het hoofd van de koopman die de bedevaart naar Kantelberg meemaaktGa naar voetnoot(1). En Antonio de Beatis, sekretaris van de kardinaal van Aragon, die op 2 augustus 1517 met zijn meester de stad Brugge bezoekt, prijst de harige kastoren en de glanzende vilten hoeden die er gemaakt worden, naar zijn oordeel de fraaiste die ter wereld te vinden zijnGa naar voetnoot(2). De Vrije Hoedenmakers, met de hl. Barbara als patrones, waren alsdan een belangrijk ambacht. Het ‘treeken’ en verven van de hoeden gaf meermaals aanleiding tot betwistingen. Ook na de beroerde zestiende eeuw was de hoedenmakerij te Brugge nog belangrijk, ondanks de konkurrentie van andere steden als Brussel, Mechelen, Lokeren, Doornik (en zelfs Menen in de jaren 1770). De Hoedenmakersstraten van Brugge mogen we niet direkt aanhalen om de bloei van het ambacht te illustreren: men weet dat die straten genoemd zijn naar de familienaam Hoedmakere die reeds ca. 1300 door een patricische familie gedragen werd. De dure kastoren en vilten hoeden van de hoedenmakers waren het hoofddeksel van adel en burgerij. Het platteland kwam op de Brugse markt vragen naar goedkope mutsen en naar ‘werkhoeden’. De vlechters zorgden daarvoor en brachten basten (uit eikenschors vervaardigde) en strooien hoeden in de handel. De breedgerande hoeden die de ploegende, zaaiende en maaiende boer, en de meiden in het hooiveld dragen zijn strooien hoeden. Ofwel ook schenen hoeden. Verdam in Mnl. Wdb. (VII 433; verschenen in 1912) kent schenehoet met bet. ‘hoed met brede rand’, de betekenis van schene, scene, en van scheenhoet (Piantijn) en schijnhoet (Kiliaan) heeft hij, bij gebrek aan vindplaatsen, niet kunnen ophelderen. Opmerkelijk is dat Verdam geen mnl. adj. scenin, schenen, heeft ontmoet, terwijl hij znw. scene opneemt met bet. teen, vlechtwerk, mand, korf. Scheen is: Gespleten wijm of wis, die met het scheenmes of de scheenschaaf platgestreken wordt. De schenen worden gebruikt voor fijn vlechtwerk. Het scheenmes van de Bornemse mandenmaker is een lemmer waardoor de wijmen, nadat ze met het splijtmes gekloven zijn, getrokken worden om | |
[pagina 164]
| |
ze plat te maken voor fijn werk. De scheenschaaf is een vaststaande schaaf om de gekloven wijmen plat te schavenGa naar voetnoot(3). Hierdoor wordt de betekenis van mnl. adj. scenin duidelijk Scenin = gevlochten uit schenen (d.i. uit gespleten en platgeschaafde wijmen). Hier volgen nu eerst enkele bewijsplaatsen. De oudste dragers van scenin hoeden die ons uit oude teksten tegemoet treden zijn de dragers van de officiële toortsen en gildekaarsen in de stadsprocessie. De scenin hoet werd blijkbaar gedragen als scherm tegen het afdruipende kaarsvet van de processietoorts. 1398 Geraardsbergen. - De stadsrekening heeft de volgende uitgaafpost: ‘Item van antscoen, riemen, scenen hoeden omme clercken, cnapen, garsoenen die tortijtschen droeghen met den heyleghen sacramentc, 26 sc.’Ga naar voetnoot(4). - Heilig sacrament: gedragen in de jaarlijkse processie (Corpus Christi). 1450 Gent. - De Keure van de Houtbrekers bevat het volgende artikel betr. de Sakramentsprocessie: ‘Item zullen de vier keersdraghers, de vier bistanders, de twee napdragers, de trompers ende ooc die cnape vanden ambachte hebben elc een sceenin hoed, 1 roozenen hoed ende een paar hantscoen, al sambachts costeGa naar voetnoot(5a). 1450 Gent. - Het Gildeboek van de Handboogschutters noteert onder de uitgaven gedaan op Sakramentsdag: ‘Item die de keersen dragen, elken 4 gr. Die de keersen vellen, elken 2 gr. Die de vane draecht, eenen hoet ende 2 gr. Item noch tween keersdraghers ende den velders, elken eenen schenen hoet ende elken een paer hantscoens’Ga naar voetnoot(5b). Omstreeks dezelfde tijd verschijnt de scenin hoet in het Poorterboek van Brugge. In maart 1441 worden twee, in mei-augustus 1444 vier vlechters van schenen hoeden als poorter ingeschreven. Een van die vlechters is herkomstig van 's Hertogenbosch, de vijf andere komen uit Maasdriel in Bommelerwaard, Gelderland. Hier volgt hun inschrijving in chronologische volgordeGa naar voetnoot(6). 1441, maart 4. - Gaassin van Helou, f. Jans, van sHertoghen- | |
[pagina 165]
| |
bossche, omme metter hand te makene scenine ende stroyene hoeden ende dat daran cleift. 1441, maart 4. - Jan Scim, f. Dierix, van Driel bi sHertoghenbossche, omme metter hand te makene scenine ende stroyene hoeden ende dat daran cleift. 1444, mei 9. - Jan Wemmer, f. Jans, vanden Driele in Ghelreland, omme scenen hoeden te makene. 1444, mei 11. - Willem f. Floreins, van Bommele, omme schenen hoeden te makene ende andere cleene poortersneeringhe te doene. 1444, mei 14. - Godevaart Moric, f. Rutgheers, van Driele int lant van Ghelre, omme sceenene hoeden te makene. Herder met schenen hoed
(Houtsnede, Augsburg 1479) 1444, aug. 5. - Martin De Loos, f. Lambrechts, van Driel int land van Ghelre, omme scenene hoeden te makene. Driel, tegenwoordig Maasdriel, in Bommelerwaard, het Benedendistrikt van de provincie Gelderland, stond oudtijds bekend door zijn hoedenvlechterij. Vander Aa getuigt nog in 1841 dat de inwoners van Drie! ‘eertijds een goed bestaan hadden van het vlechten der schenen, waarvan de vrouwenhoeden worden gemaakt, doch dit handwerk is daarna zeer verminderd’Ga naar voetnoot(7). Zijn die Gelderse vlechters in de jaren 1440 alle zes naar Brugge overgekomen om er hun handwerk uit te oefenen, ‘omme metter hand te makene scenine ende stroyene hoe- | |
[pagina 166]
| |
den’, zoals de eerste aankomer in het poorterboek liet neerschrijven, of was het ook om zaken te doen in gevlochten hoeden van Gelderse import? Dit laatste moet niet uitgesloten worden, Willem Floreins (1444) wordt poorter niet alleen om vrij hoeden te mogen vlechten doch ook om ‘andere cleene poortersneringhe te doene’. De hoedenvlechterij was niets meer dan een ‘poortersneringhe’, een naam die veel kleine (buiten de ambachten staande) bedrijven dekte. De hoedenmakerij daarentegen was een ambacht. In Dendermonde schijnen de ‘schenen hoeymakers’ in één ambacht met de vilten hoedenmakers verenigd te zijn. Een reglement van 1573 voor de markt van Dendermonde luidt: ‘De hoeymakers, te wetene de vilten ende schenen hoeymakers, zullen staen ende voort doene (desen jaermerct gheduerende) lancx ende binnen de greppen vande zelve merct..., d'insetene vooren ende vremde daernaervolghende’Ga naar voetnoot(8). De schenen hoed, zwart geverfd, werd ook in de stad door vrouwen gedragen. Dit blijkt uit de volgende anekdote uit het beroerde jaar 1490 te Brugge. Jacop van Ghuleken, schepen van Brugge, poogt in verkleding de stad te ontvluchten langs de Katelijnepoort en wordt er aangehouden. Zijn vermomming zag er uit als volgt: ‘Hy hadde an een vrauwencuers zward ende een vrouwen keerle zward, ende hy hadde voor hem gheschort een wit vrauwe schortcleed, ende een linen ooftdeed up zyn hooft, ende dat onder den kin toegehect, ende een zwarten schenen hoed up zyn hooft, ende eenen viercanten paender an zyn harem’Ga naar voetnoot(9). (De gevlochten hoed werd door de vrouwen gedragen op een linnen hoofddoek). De schenen hoed was echter, zoals de strohoed, vooral een zonnehoed, een hoed ‘die groot es tseghen de sonne’, zegt Joos Lambrecht in het Naembouck van 1562Ga naar voetnoot(10). Op sommige oude prentenGa naar voetnoot(11) is de techniek (weefsel of banen) van het vlechten zichtbaar, het verschil tussen schenen hoed en strohoed is er echter niet met zekerheid uit te maken.
A. Viaene |
|