Biekorf. Jaargang 70
(1969)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
De Brugse tak van de familie Grossé en haar kunstatelier
| |
[pagina 150]
| |
der de titel: Instructions pour la Fabrique & la Maison. Projets d'améliorationGa naar voetnoot(40). Het bevat ook reeds gegevens van vroegere datum, nl. van 17 november 1851 en 3 september 1852, en schijnt te reiken tot 5 augustus 1857. De auteur van deze bladzijden, die onmiskenbaar de hand van Louis verraden, beschrijft nauwkeurig de werkwijze die bij het borduren van een aantal figuren dient gevolgd, en hij verduidelijkt zijn exposé met enkele tekeningen. Eerst behandelt hij het vervaardigen van sierbanden en hij detailleert ondermeer hoe men komt tot een keurige weergave van de vleeskleur en van haarlokken. Dan volgt, op een ingekleefd vel papier, een nota over damast en op een ander dito een opsomming van technische termen en benamingen van werkwijzen. Het komt ons voor dat deze basislijst in later jaren werd geraadpleegd door de FarcyGa naar voetnoot(41), want wij weten dat Louis Grossé de auteur van het standaardwerk tot in bijzonderheden heeft bijgestaan. Het dokument telt nog enkele andere losse teksten, en de veralgemenende titel Instructions misleidt de lezer die zich aan een gestruktureerde handleiding zou hebben verwacht. Het bundeltje doet veeleer denken aan een receptenboekje waarin iemand aantekeningen maakt naar gelang ze hem bereiken hetzij door studie hetzij door persoonlijke ervaring. Na enkele bladzijden houdt het geschrift trouwens op. Het laatste tekstje schijnt betrekking te hebben gehad op beplantingen aan de Singel. Indien wij het jaartal, bovenaan hetzelfde blad en van dezelfde inktkleur, t.w. 1857, op deze aantekening mogen betrekken, zouden wij de boven gesignaleerde kweek van witte moerbeziebomen met het oog op de teelt van de zijdeworm aanzienlijk vroeger kunnen stellen dan de kwijting van de cijnspacht aan de Stad Brugge ons toelaatGa naar voetnoot(42). De eerste zinsnede van het geschrift kenmerkt inmiddels de bronnenstudie die Louis Grossé meermaals heeft bedreven. Handelend over het borduren van figuren, vermeldt hij zonder aarzelen zijn bron: ‘Imitation des orfrois brodés de la belle chasuble de (...). Cologne appartenant au Châpitre | |
[pagina 151]
| |
de la Cathédrale de Liège (...)’Ga naar voetnoot(43). Zulke ontleningen liggen helemaal in de lijn van de leer van Pugin en van de neogothiek. Net zoals Baron de Bethune in zijn specialiteit bestudeert Louis Grossé de kristelijke middeleeuwen om zich te laten inspireren voor zijn werk. Het woord ‘archeologie’ dat de tijdgenoten te pas en te onpas in de mond nemen, schijnt voor hem vooral zoniet uitsluitend die betekenis te hebben gehad. Hij wordt overigens betrokken bij de Brugse Société ArchéologiqueGa naar voetnoot(44), eerst als donateur, later als opvolger van James Weale en vanaf 1885 zelfs als tweede ondervoorzitter, wat erop wijst dat hij zijn studiebronnen ook in een breder verband kan zien, en zijn door ingewijden gekende eruditie, vooral in de herfst van zijn leven, erkend en gewaardeerd wordt. Terug aanknopen bij de contra-reformatorische barok zou Louis Grossé ten andere zinloos en voor zijn vak volkomen onbruikbaar hebben geleken omdat deze naar zijn overtuiging bevolkt was met heidense motieven en onkristelijke geest! Zulke stijl was niet overeen te brengen met zijn hunker naar zuiverheid van inzicht en gevoelens. Hoe stond hij daarentegen in eerbiedige bewondering voor de fresken van Fra Angelico die hij terloops ook in de H. Beeldekens Gilde ter sprake bracht en model liet staan. Bewondering leidt tot nabootsing. De Brugse goudborduurder richt daarom zijn stift naar de monumentale modellen van Fiesole en andere kunsthistorische hoogtepunten. Hij aarzelt niet hun lijnen en vormen te transponeren bij het ontwerpen van rijkelijk geborduurde kerkgewaden en andere ornamenten. De Madonna-figuren en sommige engelen-types blijken rechtstreeks op dergelijke voorbeelden terug te gaan. De tekenbladen van zijn hand laten daarover geen twijfel bestaan. Een zijdelingse blik op de evolutie van de schilderkunst in West-Europa moge volstaan om aan te stippen dat de Ecce Ancilla Domini van Dante Gabriele Rossetti uit 1850, de Genovevacyclus uit het Parijse Pantheon van Pierre Puvis de Chavannes uit 1874-78 en Koning Kophetua en het bedelaresje van E. Burne-Jones uit 1884, die het jaar daarop zijn Flora-gobelins van Manchester voorziet van opschriften in gothische letters, allen thuishoren in dezelfde gedachtenstroming. De oprichting, in 1848, van The Prae-Raphaelite Brotherhood, | |
[pagina 152]
| |
spreekt verder voor zichzelfGa naar voetnoot(45). Zo te zien staat het kunsten geestesleven te Brugge in die jaren hoegenaamd niet buiten de aktualiteit, hoe het waardeoordeel ook moge luiden dat vandaag dient uitgesproken over zijn artistieke scheppingskracht. Maar dood is de stad in geen geval. Een volledige inventaris opstellen van het oeuvre van Louis Grossé zou betekenen dat alle kasboeken over een looptijd van ongeveer zestig jaar, dag na dag en post per post, worden uitgeplozen. Zoveel geduld hebben wij niet opgebracht. Een kleine bloemlezing biedt niettemin een vrij betrouwbaar beeld. Op 15 december 1866 vertrekt naar de Sint-Pauluskathedraal te Luik een groot stel zwarte gewaden die bekleed zijn met geborduurde figuren. Zulke ‘broderie historiée’ kenmerkt de jarenlange inspanningen van het huis en de specialiteit waarop het terecht fier gaat. Dank zij proefnemingen en grondige studies op het bronnenmateriaal is Louis Grossé er omstreeks de helft van de 19e eeuw in geslaagd het aloude ‘schilderen met de naald’ in eer te herstellen. Misschien onbewust van de latere evolutie en van de noden van de tijd, geeft hij hierdoor aan zijn atelier technisch zowel als kunsthistorisch ook een definitieve plooi voor vakbekwaam restauratiewerk. Wat het huis Grossé nog op onze dagen presteert voor het behoud van het kunstpatrimonium, krijgt op dat tijdstip zijn stevige grondslag. De term ‘broderie historiée’ dekt inmiddels een gewaardeerd produktietype en wordt in de vaktaal van die jaren mondgemeen zoals blijkt uit de studies van de Farcy en uit de bijdrage van Valentin Dumesnil in de Encyclopédie Contemporaine IllustréeGa naar voetnoot(46). Deze laatste stipt terloops aan dat het atelier aan de Sirnon Stevinplaats meer dan een bedreven borduurder heeft opgeleid; wij kunnen hier onmidellijk de naam noteren van vader English. Want de inwijding in de geheimen van het vak gebeurt niet op school of in de akademie; daar moet het huis zelf voor zorgen. Eveneens in 1886, en twee jaar later opnieuw, mag Louis Grossé vijf kazuifels leveren van het wijde manteltype naar gothische vorm aan Mgr. Grant, bisschop van SouthwarkGa naar voetnoot(47). Deze autoritaire man, die erop stond dat zijn clerus gehoor- | |
[pagina 153]
| |
zaam en onderdanig bleef, staat in de gekende wederopleving van het katholicisme in Engeland ondermeer bekend als een nogal streng rubricist. De aard van zijn voorkeur is daarom het vermelden waard. Samen met Mgr. Faict zou hij een tijd nadien voor Louis Grossé bemiddelen bij de paus in een aangelegenheid die verder een aparte alinea verdient. De glorietijd van het huis onder leiding van Louis tekent zich vooral af vanaf de jaren zeventig. Een toonaangevend pronkstuk is ongetwijfeld de preciosa-mijter met uiterst bedreven naaldborduurwerk welke de Franse katholieken, op Allerheiligendag 1874, aanbieden aan Mgr. Freppel, bisschop van Angers. Zijn bewonderaars willen hem hiermede huldigen wegens zijn tussenkomsten in... het parlement, want Mgr. Freppel is teven député voor Brest! Met het oog op het uitvoeren van de opdracht heeft Louis Grossé omstandig overleg gepleegd met de reeds genoemde Franse specialist, zijn vriend en naamgenoot Louis de FarcyGa naar voetnoot(48), van wie wij kunnen vermoeden dat hij in de vererende bestelling de hand heeft gehad. Deze zal hem ook getrouw de aard van de gewenste voorstellingen hebben bezorgd: op de voorzijde van de mijter de H. Maagd, eerste patrones van de kathedraal van Angers, omringd door de heilige bisschoppen van die stad, op de keerzijde de H. Mauritius geflankeerd door de HH. Maurillus en Aubinus, en op de linten de eigen patroonheiligen van de gehuldigde: Carolus en Emilius. De aantekeningen nopens het vervaardigen van de mijter liegen er niet om: hij vertegenwoordigt niet minder dan 465 werkdagen van elk tien uren nauwgezette vingeroefeningen, zodat zijn waarde momenteel klimt tot boven het half miljoen Belgische frank. Zulk staal van schitterende vakbekwaamheid vindt vanzelfsprekend weerklank tot ver buiten de muren van Angers dat als bezitter van vermaarde tapisseries kritisch mocht staan tegenover elk specimen van bedreven naaldwerk. De preciosamijter van Mgr. Freppel spreekt trouwens tot de verbeelding van de bisschoppen uit de buurt. Nog hetzelfde jaar komt er een bestelling van Mgr. Gay, bisschop van Poitiers, en zijn voorbeeld wordt gevolgd in 1887 door Mgr. Maréchal, bis- | |
[pagina 154]
| |
schop van Laval, - die meteen een pontifikaal ornaat in goudbrokaat laat leveren, weer met ‘broderie historiée’, - en in 1891 door Mgr. Bécel, bisschop van Vannes. Bij het zilveren bisschopsjubileum van laatstgenoemde bestelt zijn diocees bij Grossé bovendien een komplete staatsiekledij met kazuifel, stool en koormantel waarover de Farcy geestdriftig en met de gebruikelijke historische verwijzingen heeft geschrevenGa naar voetnoot(49). De faam van het atelier van Louis Grossé is ondertussen doorgedrongen tot Agen, Lot-et-Garonne, waar Mgr. Coeuret-Varin zich laat inpalmen, waarna nog twee abdijen, deze van Glanfeuille, Maine-et-Loire, en van Saint-Maur voor de glinsterende verzoeking bezwijken. Angers zelf heeft de weg naar het Brugse huis goed onthouden want in 1877 bestelt men er een kazuifel in de oud-Italiaanse stijl, type vioolkast dus, maar met versiering naar 12e eeuwse motieven om ter gelegenheid van de diocesane Romebedevaart te worden aangeboden aan de paus, alsdan Pius IX. In 1884 is het nogmaals Grossé die aan de Sint-Jozefskerk te Angers een volledig stel gehistorieerde witte gewaden mag leveren. Naar het eind van de eeuw verschijnen op de bestellijsten nog namen als deze van de Amerikaanse bisschop Choke en van Mgr. Longin, van Zavenowski, een Russisch prelaat. Al deze kerkelijke personaliteiten en landstreken spreken uiteraard tot de verbeelding. Vooral in het laatste kwart van de 19e eeuw verlenen zij aan het oeuvre van Louis Grossé en aan de vakbekwaamheid van het Brugse kunstatelier onmiskenbaar een internationaal renommee. Niet altijd echter zijn de bestellingen van ornamenten of van ander borduurwerk afkomstig uit kerkelijke kringen. Geregeld staan zij ook op naam van leden van adellijke families of van instellingen of verenigingen, bijvoorbeeld in het vooruitzicht van een pauselijke audiëntie, een stoet of een processie. Een hertogin de Luigne bestelt aldus in 1877 een satijnen romeinse kazuifel met sierbanden waarop de Moeder Gods staat afgebeeld, om als geschenk te dienen voor de paus, en in 1887 reist ook het Brugs jubileumkomitee Leo XIII naar Rome met een vaandel van het H. Bloed, een wit solideo en een geborduurd huldeadres die door Louis Grossé zijn geleverd. Soms zijn het ook gewoon handelaars uit eigen land of van over de grenzen: Frankrijk, Engeland, Duitsland en Nederland, die zelf over geen atelier beschikken en bij Grossé kerkgewa- | |
[pagina 155]
| |
den en ander borduurwerk bestellen om voort te verkopen De firma levert tussendoor ook duidelijk profaan werk af of stukken van minder artistieke pretentie zoals de vijf geborduurde panelen waarmee het Antwerps transportbedrijf Debuck in 1874 denkelijk een salon heeft laten stofferen. Naam en faam van Louis Grossé waren ten andere in eigen stad en streek sinds jaren stevig gevestigd. Wij vernemen zulks uit de hooggestemde bijdragen die uiteraard rond of na zijn afsterven in 1899 verschenen zijn in de kranten van die tijd en in de gespecialiseerde tijdschriftenGa naar voetnoot(50), nog geruime tijd nadien zelfs, zoals blijkt uit de lieve dankbrief die juffrouw Antoinette Em. Grossé op 22 april 1905 stuurt naar de oude huisvriend Kanunnik Duclos, voor zijn artikel in La PatrieGa naar voetnoot(51). Maar het Brugse en de eigen streek hebben niet op zulke In Memoriam's gewacht om hun waardering te betuigen. Reeds in 1866 raadpleegt deken Dumoulin uit Gistel Louis Grossé voor het ontwerpen van kostumes voor de H. Godelieveprocessie, en in 1870 bestelt de Familie Ronse voor de dekenale kerk een Codelievevaandel met goudborduurwerk. Ook de Edele Confrerie van het H. Bloed te Brugge kent de kwaliteiten van haar stadgenoot en schrijft hem na een bepaalde prestatie een heel lovende briefGa naar voetnoot(52). Geen wonder dus dat de inrichters van tentoonstellingen geregeld beroep doen op het Huis Grossé, zoals gebeurt voor de omvangrijke Nijverheidstentoonstelling te Brugge in 1880Ga naar voetnoot(53). Dat de naam Grossé al daarvóór een nationale klank heeft verworven lezen wij af van het sukses dat Louis in 1877 mag oogsten met een H. Sakramentsbanier te Gent, en vernemen wij opnieuw in 1894 van | |
[pagina 156]
| |
DumesnilGa naar voetnoot(54) na een gelijkaardige prestatie voor de internationale expositie te Antwerpen. Deze opsomming moge volstaan om de indruk af te ronden die wij van het oeuvre van Louis Grossé kunnen opdoen. Op gevaar af in herhaling te vallen, moeten wij erop wijzen dat de betekenis van Louis Grossé voor de ontwikkeling van zijn kunstambacht in de 19e eeuw vooral dient gezocht in de artistieke ontvoogding die het langzaam maar zeker door zijn beleid heeft doorgemaakt Vóór Louis kon een borduurder ongetwijfeld een goed en zelfs een zeer goed vakman zijn, maar er ontbraken kunstenaars in het vak die in staat waren nieuwe vormen niet alleen te bedenken maar ook uit te voeren. Er waren geen werkplaatsen waar de kreativiteit aan bod kon komen, en vermits niemand het had kunnen aanleren ontbraken ook de vaklui die de oude, vergeten technieken opnieuw zouden kunnen toepassen. De specifieke verdienste van Louis Grossé ligt in de vernieuwde zelfontdekking van het kunstambacht en in zijn moeizame ontsluiting dank zij jarenlange studies en proefnemingen. Grossé heeft de ambachtelijke mogelijkheden teruggevonden welke zijn voorgangers in de loop der tijden waren kwijt geraakt Hij bestudeerde de ontzaglijk rijke en moeilijke waaier van de ‘armures’ die men indertijd zo vloeiend had uitgevoerd, zoals wij ze kennen op de ornaten van het Gulden Vlies of op de stralende koormantel van Sint-Donaas in het van der Paelen-portret van Jan van Eyck. Geleidelijk heeft hij de oude technieken gereconstrueerd, en om ze goed te kunnen uitvoeren heeft hij ze in al hun details getekend en aangewezen hoe en met welke steken het opnieuw zo kon. Daar ligt de eigenlijke verdienste van zijn ‘broderie historiée’ en de diepere zin van het dokument van 1853, de Instructions, die de sporen dragen van zijn verbeten werkkracht Hier verder uitweiden over de vakeigen technieken en over de types van borduursteek, of proberen uit te leggen waarin kamsteek, satijnsteek of oplegsteek precies van elkaar verschillen, zou het opzet van ons opstel ver te buiten gaan. Maar men zou aan de kern van vijftig jaar kunstambachtelijke evolutie voorbijzien, indien men de relatie zou vergeten welke steeds blijft meespelen tussen materie en geest, tussen techniek en vormgeving, op zoek naar een harmonie die wij kunst plegen te noemen. De neo-gothiek heeft de verbeelding van Louis Grossé gericht naar een vormentaal die in wezen op bruikleen steunde. Noch hij noch zijn geestesgenoten hebben zich daarover de wenkbrauwen gefronst; in de lijn van hun levensbeschouwing lag daar voor hen de enig bruikbare weg, althans zo hebben zij het gezien. | |
[pagina 157]
| |
VI.
| |
[pagina 158]
| |
De overlevering in de familie zegt dat ook de boven genoemde bisschop Grant in de zaak van de ritualisten werd betrokken. Wij beschikken inderdaad over het vrij formeel getuigenis van Grant's biografe Kathleen O'MearaGa naar voetnoot(58) die gewaagt van de uitgebreide briefwisseling welke de bisschop van Southwark met Louis Grossé over het onderwerp heeft gevoerd, en waaruit zij overigens een paar passages citeert. De brief of brieven van Grant worden echter te Brugge niet teruggevonden. Betekenen de handelsrelaties met de ritualisten een interessante marktopening voor de Brugse firma, toch mogen wij daarin niet de doorslaggevende reden zien voor de beslissing van Louis te Londen een bijhuis te gaan openen, een gebeurtenis die te situ-eren valt omstreeks 1880-81. Onderstellen dat het Engels seminarie en de Engelse vrienden te Brugge de onderneming hebben aanbevolen, lijkt aantrekkelijk, doch de oorzaak dient op de eerste plaats gezocht in de krisisverschijnselen welke de schoolstrijd voor het kunstambacht teweeg brengt! De spanningen tussen katholieken en liberalen en de beruchte ongelukswet van 1879 verplichten namelijk de kerkelijke middens alle beschikbare financies aan te wenden voor hun vrije scholen en gebroodroofde leerkrachten. Dit inbinden laat zich ernstig gevoelen in de bestellingen van paramenten en het plaatst Louis Grossé, vader van een zeer groot gezin en hoofd van een uitgebreid atelier, voor zware moeilijkheden. De energieke man geeft zich echter niet gewonnen: hij zal in het buitenland zoeken wat hij voorlopig in het eigen land moet ontberen. De eerste sporen van Grossé's aanwezigheid te Londen lei- | |
[pagina 159]
| |
den naar een winkel in New Bond street 53, waar een zekere Thomas Booker als vertegenwoordiger werkzaam is. Dit lezen wij in een niet gedateerde aankondiging op een vermoedelijk Londens krantenknipselGa naar voetnoot(59). Louis Grossé ziet de uitstraling op Engels grondgebied echter liever met eigen volk gebeuren. Drie van zijn kinderen: Joseph, Elisa en Antoinette-Emilienne vertrekken daarom naar Londen en openen er in Baker Street 83, Portman Square, een ‘Ecclesiastical and General Art Repository of Bruges Works’. Op datum van 14 april 1882 is een fragment bewaard van een brief die de Grossé-kolonie naar Brugge stuurt. Zij is blijkbaar nog steeds in de weer om de jonge nederzetting huiselijk in te richten want zij vleit om vloerkleden voor de eetkamer. Het bijhuis moet op dat tijdstip nochtans al ingewerkt zijn want samen met de brief worden er twee tekeningen verzonden, een H. Philippus en een H. Peregrinus voorstellend, duidelijk voor uitvoering door het atelier te Brugge. Luidens hetzelfde brieffragment zijn de tekeningen van de hand van Appoloni. Volgens een andere bronGa naar voetnoot(60) heeft het Londens bijhuis ook beroep gedaan op andere ontwerpers. Een J.W. Street bezorgde bijvoorbeeld een tekening voor een medaillon met Christus-figuur dat bestemd was voor een Anglikaanse kerk. De winkel in Baker Street blijft nu voor vele jaren de levendige filiale van het Brugse huis. Engelse ritualisten en katholieken compenseren voorlopig de malaise in de opdrachten vanwege Belgische kliënten. Kardinaal Manning is een trouwe vriend des huizes geworden. De produkten vertrekken ook naar de dominions, maar de belangrijkste schijnen toch hun bestemming te vinden in Engeland zelf: ludlow Parish Church, Hereford Cathedra!, Linton Church bij Maidstone en de ka- | |
[pagina 160]
| |
thedraal van St. Albans gaan prat op wat zij aan kostbaarheden van Grossé bezitten. Dat de onderneming gedijt kan ook afgeleid worden uit de pogingen van de familie om het huis in eigendom te verwerven. Zoals echter veel woningen in de Londense city staat het pand in Baker Street op cijnsgrond, en het wordt pas veilbaar gesteld in 1896. Maar dan vertrekt er ook spoedig een telegrafisch bericht naar Brugge om aan de oude vader en de thuisblijvers te melden dat de woonst gekocht is. De Brugse nederzetting te Londen heeft voet bij stuk gehouden hoewel Joseph en zijn jongere zuster Antoinette-Emilienne naar de eigen stad zijn teruggekeerd. Het ander meisje, Elisa, later mevrouw Van de Casteele, is nog jaren in de Engelse hoofdstad gebleven totdat zij de leiding van het bijhuis heeft kunnen overdragen aan nakomelingen van een andere tak. De firma heeft later Baker Street verlaten om zich te vestigen in Manchester Street 36. Haar verdere evolutie laten wij, wegens het bestek van deze bijdrage, buiten beschouwing. De eeuwenoude traditie van het Engels borduurwerkGa naar voetnoot(61) heeft in ieder geval aan het initiatief van Louis Grossé een interessante partner gehad. Kritische ‘connoisseurs’ uit de Londense en Britse gewoontenwereld van de staatsiekledij hebben de produkten van de Brugse goudbarduurders blijkbaar niet te min geacht. De terugkeer van twee kinderen Grossé uit Londen naar Brugge is duidelijk te zien als een tijdige maatregel in het vooruitzicht van de opvolging. Vader Louis, de ‘grote Grossé’ gelijk men hem is gaan noemen, overlijdt in zijn geboortestad op 14 augustus 1899. Nu het huis aan het Simon Stevinplein achterblijft in goede handen, kan hij heengaan met gerust gemoed. In ‘De gouden leeuw’ zal vooral Antoinette-Emilienne in de komende tijd uitgroeien tot een figuur van betekenis. Het gezin van Louis Grossé is trouwens opengebloeid zoals mocht worden verwacht. De drie zonen: Louis jr., Joseph en Godefroid, leveren weldra de bewijzen van hun artistiek ambachtelijke aanleg. Van de meisjes zijn er drie heel jong gestorven. Drie andere treden in bij de Zusters van Liefde te Gent; de oudste, Horlense, zal als zuster Coletta algemeen overste worden te Sint-Truiden. De huiselijke relaties met deze congregatie spelen een essentiële rol bij de oprichting van het sanatorium te Sijsele-Donk, doch laten wij niet op dit feit vooruitlopen. Van de overige dochters zijn er voornamelijk twee die, voor het Brugse huis, rechtstreeks van belang zijn: | |
[pagina 161]
| |
Michelle, de latere mevrouw Désiré Monthay, en de ons reeds bekente Antoinelte. Louis Grossé junior kiest als richting de glasschilderkunst. Deze branche schijnt in onze gewesten bepaald door toedoen van Baron de Béthune nieuw leven te zijn ingeblazen, merkwaardig genoeg eens te meer onder Engelse invloed, ondermeer van Hardman en John BirminghamGa naar voetnoot(62). Vanaf omstreeks 1870 komen er te Brugge verscheidene nieuwe ateliers tot stand, waaronder dat van Louis. Hij vestigt zich in de Steenstraat, en op de reeds aangehaalde tentoonstelling van 1880Ga naar voetnoot(63) toont hij o.a. brandglas in bestelling voor de kerk van Vitré, Ille & Vilaine (Fr.) en voor de Karmelkerk van Laval. Onnodig te zeggen dat vader Grossé zijn oudste jongen bijstaat waar hij kan en hem, ook voor de vormgeving, aan kostbare wenken helpt en zijn neo-gothieke zienswijze overdraagt. Eveneens op vaders zeggen, heeft Godefroid Grossé de mozaiekkunst gekozen. Op dezelfde tentoonstelling van 1880 zou zijn werk het eerste geweest zijn van die aard dat buiten Italië tot stand is gebracht door andere dan Italiaanse vaklui. Joseph Grossé tenslotte, de man met de Londense ervaring achter de rug, is het dichtst blijven staan bij de oorspronkelijke discipline van het huis: het kunstborduurwerk. Ook hij wil het echter niet houden bij één specialiteit. Hij bekwaamt zich daarom in de studie van het email en maakt mooie brandkopers. Bijzonder goed tekenaar en innig vertrouwd met de eigenschappen van allerlei weefsels, geniet hij bekendheid wegens de fraaie vlaggen die hij vervaardigt. Voor het intenser verenigingsleven naar het eind van de 19e eeuw toe, zijn deze sieraden onontbeerlijk geworden! De naam van Joseph Grossé, die op zijn beurt een dicht bezet atelier leidt in de Kuipersstraat, is ook verbonden aan vier monumentale broderies voor het Shakespeare Memorial Theatre te Stratford-upon-Avon. Elk paneel meet 2,5 m op 1,8 m. en stelt taferelen voor uit bekende werken van de grote William: Hamiet, Midzomernachtsdroom, Elck wat wils en Wintersprookje, erg romantische composities maar van een verbijsterende virtuositeit. De borduurkunst is duidelijk niet in de neo-gothiek vastgelopen, zij is er alleen maar soepeler op geworden. Hoe jammer dat deze werken van Joseph Grossé bij de brand van het theater in 1926 verloren zijn gegaan. Een tijdlang heeft de familie Grossé een deel van haar hoop gesteld in de zoon van Michelle, Louis Monthay. Deze begaafde jongen studeerde aan het Sint-Lodewijkscollege te Brugge en daarna te Namen, maar werd in 1914 gemobilizeerd. Op een van zijn missies als officier van de inlichtingsdiensten, | |
[pagina 162]
| |
kwam hij terecht in een giftgasaanval en herstelde nooit meer helemaal van de opgedane infectie. Terug te Brugge heeft hij nog ijverig samengewerkt met zijn tante, juffrouw A.E. Grossé, maar is dan gestorven op 7 februari 1921. Het is te zijner nagedachtenis dat zijn ouders het sana te Sijsele hebben gesticht. Hij ligt er met hen begraven, en ook Antoinette-Emilienne heeft er, vele jaren later, haar laatste rustplaats gevonden. Tussen 1899 en 1954, maar vooral in de periode van haar jarenlange samenwerking met Mgr. Callewaert, mag zij als de ‘mulier fortis’ van het Huis Grossé onze belangstelling genieten. G. Gyselen |
|