| |
| |
| |
Mengelmaren
Kalvariebergen
Op de vraag in Biekorf 1969, 64.
In onze streken zijn de ‘kalvariebergen’ sedert de middeleeuwen opgekomen. Er zijn verschillende typen van deze kalvariebergen, die veelal op een natuurlijke of nagemaakte heuvel (of heuveltje) werden aangebracht: drie kruisen (in het midden dat van Kristus en rechts en links die van de twee moordenaars) met of zonder de beelden van O.L. Vrouw, van Sint Jan en soms van Maria Magdalena; alleen het kruis van Kristus met de pasgenoemde beelden; de Bretoense kalvariebergen met hun beroemde beeldenreeksen. Later werd de ‘kalvarieberg’, vooral in Frankrijk, uitgebreid tot de gewone openluchtkruisen.
Dikwijls worden de kruisen en de beelden door een afdak beschermd, bijzonder wanneer zij uit hout zijn vervaardigd.
In onze streken, en ook in Frans-Vlaanderen, trof en treft men de eigenlijke kalvariebergen meestal aan tegen de buitengevel van kerken en kapellen, ofwel op de kerkhoven. Men vindt ze nochtans ook langs de wegen in openlucht met of zonder afdak of in een open kapel.
Frans-Vlaanderen is tegenwoordig nog rijk aan openluchtkruisen en kalvariebergen, zoals o.a. blijkt uit ‘De Nederlanden in Frankrijk’ van Jozef van Overstraeten, uitgegeven door de Vlaamse Toeristenbond.
Frans Nackaerts
| |
Asielkruisen
Op de vraag in Biekorf 1969, 64.
Het is zeker historisch aanvaardbaar, dat het asielrecht vroeger aan sommige openluchtkruisen werd toegekend.
Om begripsverwarring te voorkomen, moet er onderscheid worden gemaakt tussen: ‘vrijheidskruisen’, ook immuniteitskruisen geheten, die het gebied, begiftigd met het immuniteitsrecht, veelal afbakenden; ‘vrijkruisen’ die op bepaalde afstanden rond de plaatsen met asielrecht werden geplant of ook de vrijheden aanduiden; de eigenlijke asielkruisen, waaraan het asielrecht werd toegekend, zodat zij aan de gerechtelijke achtervolgden de zekerheid gaven niet gewelddadig te worden opgeleid. Wij beperken ons hier tot het kerkelijk asielrecht, ontstaan in de 6e eeuw en verdwenen in de 18e eeuw. Er bestond ook een burgerlijk asielrecht.
Het koncilie van Clermont, door paus Urbanus II in 1095 voorgezeten, verklaart uitdrukkelijk het bestaan van asielkrui- | |
| |
sen. Twee canons van dit koncilie handelen hierover: ‘Canon 29: ‘Wanneer iemand, achtervolgd door zijn vijanden, naar een kruis langs de weg vlucht, blijft hij vrij juist alsof hij in een kerk ware. Canon 30: Ofschoon iemand, na een misdaad te hebben gepleegd, veiligheidshalve naar een kerk of naar een kruis vluchtte, zal hij nochtans aan het gerecht worden overgeleverd op voorwaarde, dat hem het behoud van lijf en leven wordt verzekerd ‘Migne, (Patrologia latina, dl. 162, kol. 719).
Dit voorrecht schijnt niet op alle kruisen langs de wegen toepasselijk te zijn geweest. Alleen door een wettige gewoonte kon het asielrecht aan een wegkruis worden gehecht. ‘Les croix érigées sur les voies publiques, au carrefour des chemins, sont-elles lieux d'asile? Le concile de Clermont de 1095 l'a déclaré expressément, maïs les canonistes ajoutent que ce point n'est pas de droit commun et qu'il n'y a que la coutume qui puisse donner valeur légale à ce point de détail; c'est en ce sens qu'il faut interpréter les décisions romaines’ (L.R. Misserey, Asile en Occident, in: Dictionnaire de droit canonique. Parijs, 1935, dl I, k'ol. 1096). In 1638 verklaarde de Romeinse Congregatie van de immuniteiten canon 29 van het koncilie te Clermont in dezelfde zin: ‘Wie naar een kruis, langs de weg buiten de stad, vlucht, geniet het kerkelijk asielrecht, indien de gewoonte bestaat’ (L. Ferraris, Bibliotheca canonica juridica moralis theologica, Rome, 1888, dl 4, blz. 176).
Frans Nackaerts
| |
De weekmarkten van West-Vlaanderen in de Republikeinse Almanak
1797
Op 14 Germinal had de ‘Uytwerkende Magt’ een besluit uitgevaardigd waarbij het onderhouden van de Republikeinse Almanak van kracht werd ‘bezonderlyk in het houden van de Markten’.
De ‘Centraele Administratie van 't Departement der Leye’ (huidige provincie West-Vlaanderen) gaf daarop een Halle-Gebod uit waarvan hier de inleiding en Artikel I volgen (uit ‘Brugsche Gazette van Staetkunde en Koophandel’, no XXIV):
‘Gezien het Besluyt... Begeerende van door algemeyne maetregels een order en over-een-komste te stellen onder alle de markten, de eetwaeren te doen opkomen en gelyckelyk te verdeelen, en regels van Policie die de kwaedwilligheyd en den fanatismus reeds nootzaekelyk gemaekt hebben te gebieden.
| |
| |
Den Commissaris van de Uytwerkende Magt gehoord; Besluyt het gene volgt.
Artykel I. De Markten zyn gesteld op de volgende maniere.
Tot Brugge den vierden en negensten van ieder Decade.
Oostende den vierden en achtsten. |
Thourout den derden en achtsten. |
Thielt den tweeden en zevensten. |
Cortryk den eersten en zesden. |
Meenen den vierden en negensten. |
Yper den derden en achtsten. |
Haerelbeke den vierden. |
Wervick den tweeden en zevensten. |
Waesten den tweeden en achtsten. |
Comen den eersten en vyfden. |
Roesbrugge den eersten en zesden. |
Nieuwkerke den vierden. |
Meesen den zevensten. |
Loo den vierden en negensten. |
Poperinghe den tweeden en zevensten. |
Veuren den derden en zevensten. |
Dixmuyde den eersten en zesden. |
Rousselaere den tweeden en zevensten. |
Nieupoort den eersten en vyfden. |
Iseghem den vierden en negensten. |
Andere gemeenten die een eigen markt hadden en niet in die lijst voorkomen ‘moeten vóór den 1. Thermidor naestkomende aentwoorden dat die Markten door oude reglementen, statuten of octroyen gedoogt waeren’, zoniet mag er in die gemeenten geen weekmarkt meer gehouden worden.
Men weet dat de invoering van de ‘decimale’ week een administratieve flater van belang geweest is. Een dollere negatie van de volksgeest is moeilijk uit te denken. Geld, gewicht, droge en natte maten en landmaten waren tiendelig geworden, genoeg om de hersenen van drie generaties te plagen, en nu nog de kalender op de koop toe... De drukkers waren echter onmiddellijk klaar met de remedie: de almanak, met al de gewenste tarieven, tabellen, reducties van geld en maten, en vooral met een dubbele ‘gelijklopende’ kalender. Oud en nieuw, gregoriaans en republikeins, lopen daarin parallel, in concordantie gedrukt, in zwart-rode coëxistentie. De jaren van het Directoire (en later ook van Consulaat en Keizerrijk) zijn topjaren voor onze Vlaamse almanakken. Alleen al om in het vervelende officiële decadi-kader, de zevendaagse week bij te houden en op de gepaste dagen naar de markt te gaan, was een ‘dobbele’ almanak onmisbaar.
E.N
| |
| |
| |
Abraham a Sancta Clara in Nederlandse drukken
Bij de mededeling over ‘Abraham a Sancta Clara in Nederlandse drukken en herdrukken’ (in Biekorf 1969, 22-24) zou ik nog een kleine aanvulling willen voegen.
Wat de Zuidnederlandse drukken betreft, bevinden zich in de biblioteek van het Ruusbroec-Genootschap te Antwerpen, buiten de drie uitgaven van De Kapelle der Dooden, ook nog:
1. het tweede deel van Des Werelds Schoonheyd en Leelykheyd, uitg. te Lier, J.H. Le Tellier, 1786; 11-324 pp.
2. De Gekheyd der Wereld. Tweede deel. Eveneens uitg. te Lier, bij J.H. Le Tellier, zonder jaar (maar blijkbaar ten laatste 1786 daar in het voorbericht gesproken wordt over de te verwachten uitgave van Des Werelds Schoonheyd en Lelykheyd); IV-507 pp.
Wat de Amsterdamse uitgaven aangaat, bevinden zich in dezelfde biblioteek alle vermelde werken en ook nagenoeg alle vermelde uitgaven (op de 41 vermelde jaartallen zijn er slechts 8 niet aanwezig). Bovendien zijn echter wel aanwezig:
Judas den Aarts-schelm 1765 (alleen het 3e deel).
Sterven en erven 1757 (titel dus niet: Sterven is erven). De Kapelle der Dooden 1764.
J. Andriessen
| |
Zweren met zevenderhand
Op de vraag in Biekorf 1969, 63.
De ‘zevende hand’ (septima manus) was de gewone formaliteit voor wereldlijk en geestelijk gerecht in de middeleeuwen. Vooral bij de onschuldseed. De zweerder liet zich bijstaan door zes medezweerders, meestal bloedverwanten en leden uit zijn maag- en vriendschap (de oude sibbe); hijzelf stond in 't midden. De zevende hand is nog in het huidige kerkelijke wetboek (can. 1957) bij huwelijksprocessen in voege. Over dit soort volcheed zie Biekorf 1963, 180.
C.B.
| |
De Waalse kerk van Brugge in Leiden
Aansluitend bij Biekorf 1968, 391-392, over de eerste franstalige prediking in Brugge.
De predikant Jacques de la Drève, die Johannes Harangius uit Valencijn had opgevolgd, was geboortig van Liliers (bij Béthune) in Artezië. Met de Waalse kerkraad van Brugge is hij in 1584, bij de overgave aan Farnese, uitgeweken naar Leiden. De Leidse Waalse gemeente werd in hetzelfde jaar gevormd door de leden van de Waalse kerk uit Brugge, onder leiding van hun predikant, Jacques de la Drève. Zie daarover
| |
| |
J. Eggen, De invloed van Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend einde 16e begin 17e eeuw, blz. 46 (Gent 1908).
Die ‘Walen’ van de Waalse kerk in Brugge en in Leiden waren voor het merendeel Vlamingen en Brabanders van afkomst en taal. Sociaal bekeken schijnt die kerk vooral kooplieden en gegoede ambachtslieden te hebben aangetrokken.
C.B.
| |
Een rederijker van Roesbrugge wordt rijksarchivaris
1866
Voor enkele weken vond ik het eerste werk terug van een van mijn voorgangers, Emile Van den Bussche, die in 1866 op het Rijksarchief te Brugge kwam als adjunct en er van 1868 tot 1884 conservator bleef. Hij werd dan overgeplaatst naar het Algemeen Rijksarchief te Brussel, waar hij later uit de dienst ontslagen werd, en ging zich als brouwer vestigen in de kleine Henegouwse gemeente Angreau, op de Franse grens ten Z. van Quiévrain en ten O. van Valenciennes. Hij overleed aldaar in 1909.
Van den Bussche was geboren te Roesbrugge in 1840. Vóór zijn benoeming te Brugge was hij postbediende te Menen.
In 1860 werd te Roesbrugge de in 1699 gestichte rederijkerskamer ‘De Troostverwachters’ heropgericht Twee jaar vroeger, in 1858, was aldaar een ‘leeskamer’ of leesbibliotheek alsook een toneelmaatschappij gesticht (*). V.D.B. nam actief deel aan dit vernieuwd cultureel leven van zijn dorp. In 1862, op 22-jarige leeftijd, verscheen van hem ‘De Rousbrugsche Zadelmaker. - Historisch verhaal uit de XVIe eeuw’. Het werkje telt VI + 51 blz., werd gedrukt te Roesbrugge en is opgedragen ‘den Heeren Voorzitter en Leden van het Rhetorika: De Troostverwachters te Rousbrugge’, door E.V.D.B. ‘Lid van het Letter- en Toaneelkundig Genootschap “De Troostverwachters” te Rousbrugge en van andere historische Maetschappyen’.
Het is een verhaal van de strijd aangebonden door de zadelmaker Jacobus Ackerman, waard uit de herberg Den Engel te Roesbrugge, tegen de rovers die ten tijde van de beeldstormerij, het platteland teisterden. Deze rovers hadden vroeger de vrouw van de zadelmaker vermoord. In 1568 werd te Roesbrugge in een verlaten landhuis, een geheim roversnest ontdekt, maar vooraleer Ackerman en zijn vier gezellen de rovers konden overvallen, brandde het landhuis af. Een van de rovers was vroeger gekwetst geweest door Ackerman, toen hij poogde een rijke reiziger te bestelen in een herberg bij St.-Winoksbergen. Daarvoor had de reiziger een belangrijke som geschonken aan Ackerman. Twee maanden na de brand over- | |
| |
viel de rover met zijn trawanten het huis van Ackerman om aldaar de schat te roven. De herberg werd bereikt per boot over de IJzer en overvallen. Ackerman werd vermoord, maar vooraleer de rovers konden plunderen werden ze verjaagd door de opgekomen dorpelingen.
De straat waar Ackerman woonde droeg vroeger zijn naam. In 1862 heette zij officieel ‘rue de l'Ange’ en in de volksmond Bisschoppoorte.
V.D.B. geeft niet aan waar hij zijn historische inlichtingen gevonden heeft. Hij schrijft alleen in de inleiding: ‘De gebeurtenissen in dit boekje aengehaeld zyn oprecht waer...’ (**).
Het volgende jaar 1863 gaf V.D.B. te Menen een biografie uit van generaal van der Mersch uit de Brabantse Omwenteling. En in 1867, hij was toen 27 jaar, verscheen van hem te Brugge, de lijvige ‘Histoire de la Commune de Rousbrugge-Haringhe’, die uit dankbaarheid opgedragen was aan Minister Alph. van den Peereboom uit Ieper, die hem op het Rijksarchief had benoemd.
Jos. De Smet
(*) L.-A. Rubbrecht. Geschiedenis der Gemeente Roesbrugge-Haringhe, Brugge 1907, blz. 92 en 94. - (**) Het boekje wordt vermeld bij P. Allossery, Geschiedkundige boekenschouw II 343, en in het Repertorium van L. Dewachter, III 580.
| |
Daar waren vier wevers...
1.[regelnummer]
Daar waren vier wevers tegare gegaan
zij hebben een schare tegare gedaan,
Van spare piosse, van osse, van bosse,
wij lieder wij slechts poef paf
van spiritus lieder, de wevers aan.
2.[regelnummer]
En als zij op de botermarkt kwamen
de boter die was te diere,
zij hebben een schare tegare gedaan,
zij kochten een stukske met vieren...
3.[regelnummer]
En als zij de boter nu hadden gekocht
zij 'n kosten zelve niet delen,
zij spraken de vrouwe zo vriendelijk aan:
‘wil ons de boter wel delen’...
| |
| |
4.[regelnummer]
De vrouw sprak hun weer vriendelijk aan:
‘ik wil de boter wel delen
want ik wete wat dat wevers zijn,
wevers 'n zijn gene heren’....
5.[regelnummer]
Waarom zou'n wevers heren zijn?
zij hebben noch huis noch erve,
't zit daar een muizeken onder het dak
en het zou er van honger sterven.
Van spare piosse, van osse, van bosse,
en het zou er van honger sterven,
wij lieder, wij slechts poef paf
van spiritus lieder, de wevers aan.
- Gezongen in de oude spellewerkschool van Ruiselede in de jaren 1920. - De refreinregel van de 2. strofe is: ‘zij kochten een stukske met vieren’, en alzo verder in de volgende strofen: de slotregel van de strofe keert weer in het refrein.
M.C.
| |
Geen truffels op de tafel van de prins
1460
In het hoofdstuk ‘De zucht naar schoner leven ‘van zijn Herfsttij der Middeleeuwen (3e druk, p. 52-53; Haarlem 1928) beschrijft J. Huizinga de keuken van de Bourgondische heren. In de keuken zit de dienstdoende kok in een zetel tussen schoorsteen en buffet, vanwaar hij het gehele vertrek kan overzien. In zijn hand moet hij een grote houten lepel hebben ‘die hem dient tot twee doeleinden: het ene om soep en sausen te proeven, en het andere om de keukenjongens uit de keuken te drijven, om hun plicht te doen, en zo nodig erop te slaan’. ‘Bij zeldzame gelegenheden, zo vervolgt Huizinga, komt de kok wel eens zelf opdienen, een toorts in de hand, bij voorbeeld de eerste truffels of den eersten nieuwen haring’.
De verschijning van truffels in de middeleeuwse keuken is, historisch en lexikologisch bekeken, zo interessant dat het de moeite loont naar Huizingas bron op te klimmen. De zegsman is niemand anders dan de Bourgondische memorialist Olivier de la Marche. In het bekende en herhaaldelijk uitgegeven stuk ‘Estat du duc Charles le Hardi’ schrijft hij dat de
| |
| |
kok (le Gueux de bouche) in eigen persoon opdient: ‘quand il a appointé nouvelle viande, comme de Trutes, et de herrencs frais pour la première fois de l'année’. De Trutes (al. Truietes) van de originele tekst zijn geen truffels, doch speenvarkentjes, het gegeerde malse vlees van het nieuwe seizoen. Het nieuwe varkensvlees en de nieuwe haring werden met een bijzonder ritueel op de tafel van de hertog gebracht door zijn lijfkok in persoon, zo getuigt de la Marche. (Mémoires, ed. 1616, p. 687).
Over de ofr. vormen truiette (1338 Doornik), truiwetes (1372 Rijsel) met bet. speenvarkentje, zie Godefroy VIII 99.
De primeurs van vlees en van vis behoorden, zoals men weet, tot de gevierde genoegens van de rijke tafel. Heel wat leenverplichtingen zijn met het aanbieden van die primeurs verbonden.
E.N.
| |
Luister van de Lievevrouwkerk te Kortrijk
Het grafelijk kapittel van Kortrijk heeft, zoals veel rijke kollegiaalkerken, de laatste eeuw van zijn bestaan niet willen uitleven (en uitzingen) in het verouderd kader van een gotieke gebedsruimte. De standing van hun eigen mooie salons wilden de kapittelheren niet onthouden aan het huis van God waarin de plicht van de getijden hen dagelijks urenlang verenigde. De kerk had rijke inkomsten (was o.m. groot tiendheffer in Hulsterambacht) en kon zich een aggiornamento van het interieur permitteren. De transformatie werd echter buitengewoon fraai en grandioos door de vrijgevigheid en de kunstzin van een paar zeer vermogende kanunniken, o.m. de burgemeesterszoon Karel de Meulenaere. De barok en het klassicisme van de Pruikentijd prijken onder de oude gewelven met een dekoratieve bekleding en meubilering van blijvende kunstwaarde. Ondanks de aantasting door de neogotieke ijver en de luchtaanvallen van 1944. Pastoor J. De Cuyper heeft niet alleen de herstelling van zijn kerk dynamisch en con amore doorgevoerd, als bekend historius vernieuwt hij belangrijke hoofdstukken van de geschiedenis van gebouw en kapittel. De Leiegouw jg. XI (1969), blz. 99-157 brengt van zijn hand een uitvoerige en rijk geïllustreerde studie over ‘Barok en Klassicisme in de Kortrijkse Lievevrouwekerk’, als een vervolg op de studies (in Leiegouw IV en IX) die de geschiedenis en de archeologie van de Gravenkapel in een nieuw licht hebben gesteld. Voor de samenstelling van een handig gidsboek is nu alles voorbereid: een enige gelegenheid voor het Stadsbestuur om de monumentale glorie van Kortrijk onder zijn zegel te laten uitstralen.
A.V.
|
|