| |
| |
| |
Mengelmaren
Stierengevechten te Roubaix
Omstreeks 1900 heb ik de stierengevechten gekend te Roubaix, terwijl ik, Kortrijkzaan, ook wist waar de arena lag.
Een maatschappij had in ons land de toelating gevraagd om de stierengevechten in te richten; door het verzet van de dierenbescherming werd de toelating geweigerd.
Het stadsbestuur van Roubaix verleende echter wel de toelating, en de maatschappij bouwde een arena in Spaanse stijl te Croix.
Niettegenstaande de tamtam reklame, gingen de zaken van
de stierenvechtersmaatschappij maar kalmpjes, de verhoopte bijval bleef uit.
Om hun zaak te redden vonden de inrichters er iets anders op. Ze lieten veelkleurige affiches drukken met een reuze titel: ‘Gevecht tussen een leeuw en een stier’. De toegangsprijs was ondertussen verdubbeld, doch de affiches deden het, de kaarten waren in korte tijd uitverkocht. De inrichters deden alles zeer geheimzinnig, zelfs het personeel mocht de kooi van de stier en de leeuw niet benaderen.
Toen kwam de grote dag, dat de strijd zou plaats hebben. Terwijl de fanfare vrolijke aria's speelde, liep de arena stampvol. Een der inrichters kwam in de arena en kondigde het gevecht aan. Ziehier wat mij persoonlijk werd meegedeeld door iemand die voor 25 fr. een slechte staanplaats had betaald.
Een wagen met een leeuw erin werd de arena ingereden, het oud en versleten dier werd met stokslagen het perk ingejaagd, terwijl het overige personeel een stier in de arena losliet. Ondertussen verdwenen de inrichters. De stier sprong met geweld naar de leeuw, en deze verweerde zich met grote moeite. Toen de toeschouwers zagen dat ze bedrogen waren, gingen ze op zoek naar de inrichters, maar de waren reeds gevlucht over de grenzen. Al wat niet muurvast was werd afgebroken en de ganse arena werd verwoest door de bedrogen menigte. Zo eindigden de stierengevechten van Roubaix.
Julien Matton
| |
De beterding van landerijen
In de zestiende eeuw werden voor al grote wateringen ommelopers opgemaakt, ingedeeld in beginnen of secties, waarin ieder perceel precies werd gemeten en beschreven naar vorm en grenzen. Deze ommelopers werden nooit meer hermeten. Nu en dan werd geheel het gebied vluchtig nagezien. Dit
| |
| |
noemde men de betérdinge, waar de percelen niet gemeten werden maar betorden of afgestapt. Daarvoor kende men de ‘gemeene’ of gewone pas van 2 ½ voeten of 0,685 m. Twee gewone passen vormden een landmeterspas van vijf voeten of 1,371 m.
Dit vindt men terug bij Joost de Damhouder in 1564, waar hij schrijft: ‘De stad Brugge is van groote 10.472 gemeene passen in haer bevangh; welcker passen yder in 't byzonder in zich begrypt 2 ½ voeten; twee gemeene passen dan behouden 5 voeten, dewelcke t'samen maken een landsmeeters pas; maer elcken voet maeckt 11 dweersche duymen’ (*). De omvang van de Brugse stadsvestingen was dus 7.173 meter.
De landmeterspas stemde daaromtrent overeen met de ‘schrede’ vermeld in het handboek voor landmeters van het Brugse Vrije opgemaakt in 1724 door landmeter F.C. van der Poorten uit Gistel: ‘Item, op 't Gentsche useert men 1400 roen voor een myle, ende om dese t'accorderen met de gemeyne mylen, 4000 schreden, soo moet men nemen voor een gentsche myle 1423 4/7 roeden’ (**).
Een mijl was dus 5.466,50 m. en een schrede 1,366 m.
(*) Een voet was dus 0,2743 m. en. een duim 0,02493 m. Zie Stallaert, Glossarium II 141; vgl. ook Biekorf, 1966, blz. 11. - (**) Rijksarchief te Brugge. Brugse Vrije. Reg. no 16045, fo2vo. Een Brugse roede was 3,84 m. j.d.s.
| |
Op het doodprentje van een Napoleonist
Op een doodprentje van de alfabetisch geklassifieerde kollektie van de Stadsbiblioteek te Brugge lees ik het volgende:
Bid voor de ziel van
Joannes Philibertus Opsomer
weduwenaer van Rosalia Costeur;
Raedslid der Manscongregatie,
Voorzitter van het Broederschap der Geloovige Zielen
en Lid van het Genootschap der
Overblijfselen van het Groot Leger van het Fransch Keizerryk;
Geboren te Moorseele
den 21 December 1785 overleden te Kortryk
den 8 Juni 1862.
Het prentje is gedrukt bij Eug. Beyaert te Kortrijk. - Zoals de meeste Vlaamse steden had Kortrijk een Napoleonistenkring, zijnde een mutualiteit van oudsoldaten van de Keizer onder de officiële naam: ‘Maetschappy der oude Waepenbroeders van het Fransche Keyzerryk’. Vormden de oud-gedienden uit de Grande Armée een afzonderlijke kring of genootschap? Het prentje van Jan-Baptist Opsomer schijnt daarop te wijzen. - Over de Napoleonisten in Vlaanderen en hun verenigingen zie de belangrijke studie van Lic. Herman Maes in Bijdragen tot de Geschiedenis der stad Deinze, XXXV, 1968, blz. 103-133.
c.b.
| |
| |
| |
De vreedzame handboog
De St. Sebastiaansgilde van Sint-Pauwels (Waas) vierde in 1716 haar honderdjarig jubileum. Een plaatselijk rederijker schreef bij die gelegenheid een ‘Vreughdegalm door Fama uytgheblazen’ waarin aartshertog Albertus, als veroveraar van Oostende in 1604 en stichter van de gilde, bijzonder naar voren treedt. Het moderne veld- en vestinggeschut heeft een hele militaire omkeer gebracht, en de vroeger krijgshaftige handboog is een ‘recreatiespel’ geworden: zo betoogt de dichter in dat jaar 1716, dat een nieuw begin van vrede was na de vele oorlogsjaren die met de populaire naam van ‘Malbroek’ verbonden bleven. Die historische feestverzen (De Potter-Broeckaert, St.-Pauwels 47) luiden als volgt.
Albertus stelde in de guldens om te vechten,
nu dienen sij alleen om vreughden aen te rechten.
In 't leger is den boogh en pijl van kleyne kracht,
door bommen en canon wordt nu den mensch gheslacht.
5.[regelnummer]
Ulysses, Hercules en Samson souden beven
als sij een jongelinck soo grooten vier sien gheven.
De vesten, eertijds hoogh, en sijn nu niet gheacht
en worden door de bom tot puynhoop haest ghebracht;
het kloekste bataillon dat moet hiervoren buighen,
10.[regelnummer]
Oostende sal ons sijn hierin een claer ghetuyghen:
Albertus deed 't beleg en 't duurt drie volle jaer,
en op dien langhen tijdt heeft men met groot ghevaer
die overstercke stad aen Marlbourough sien gheven.
Albertus stond versteldt, was hij nu nog in leven.
15.[regelnummer]
Dus moet den handboog zijn een recreatiespel,
't goon edel en oneêl behaeght al even wel,
en 't maeckt een liefdebandt tusschen de prochianen
als sij sijn aen hun hooft ghetrouwe onderdanen.
Dat Albertus de schuttersgilden instelde (v. 1) als krijgsgilden is natuurlijk een overdrijving (of verschrijving?). De auteur huldigt alleen de handboog van zijn landelijke gilde en laat de stedelijke ‘vuurwapengilden’ (busschieters, kolveniers) onvermeld, die met hun eigen wapens ook een rekreatief schijfschieten beoefenden. Uit v. 10 en volgende blijkt dat het beleg van Oostende, na honderd jaar, nog steeds als het grote wereldberoemde beleg bekend stond. - Edel en onedel komen in de recreatie van de handboog samen (v. 16): niet ieder ‘onedele’ had echter toegang tot een schuttersgilde, een zekere standing was daartoe vereist, zoals reeds blijkt uit de vereiste uitrusting en het jaarlijkse lidgeld.
c.b.
| |
| |
| |
Blijde inkomst van Egmont in de hoofdsteden van Vlaanderen
1559-1563
In augustus 1559 werd Lamoraal, graaf van Egmont, prins van Gavere, door koning Filips van Spanje aangesteld tot gouverneur-generaal van Vlaanderen.
De nieuwe gouverneur hield zijn blijde inkomst in Brugge op 20 november daaropvolgend. De stadsregering bood hem een schitterend banket aan, waarop ook de consuls van Burgos en de ‘stapelaers vander Ynghelscher natien’ aanwezig waren. De presenten van wijn, was (in tortsen en tafelkeersen) waren buitengewoon groot, en dan nog aangevuld met een koffertje Spaanse suikeramandelen (tregie) voor de gravin. De kapittelheren van Sint-Donaas lieten uit hun eigen kantinekelder een toemaat van twaalf kannen (ca. 50 liter) wijn aan de graaf toekomen. (R.A. Parmentier, in Hand. Emulation 70, 1927, 54-56).
Te Brugge viel die eerste inkomst in het late najaar, de doelen waren opgebroken en we horen niet dat Egmont er bij de schutters te gast geweest is.
In 1562 kwam Gent aan de beurt, op de zondag vóór Sinksen, in de volle meimaand, de maand van de papegaaischieting. Egmont was er te gast in het hof ‘vanden grooten ende aude gulden van mynheere Sinte Jooris’. De populaire overwinnaar van Grevelingen velde er de oppervogel, tot groot jolijt van de gildebroeders van de Voetboog.
's Anderendaags (maandag 11 mei) na de middag werd ‘in de Cooreleye, voor thof ende palays van mynen heere den Prince van Gavere, grave van Egmont’, een watertornooi gehouden waarin neringen, gilden en buurtschappen dongen naar de prijzen voor de ‘schoonste intreye’ en voor het ‘stekene te watere’. De Vleeshouwers kaapten de beide eerste prijzen weg. Een Gents rederijker wijdde een lang berijmd stuk aan dit feestelijk spektakel. (De Potter, Gent VII 343-344).
Inmiddels hadden stad en land van Aalst in 1560 aan hun nieuwe goeverneur een ‘gracelick juweel’ aangeboden, een geschenk dat traditioneel bestond uit een zilveren vergulde drinkbeker. (De Potter, Aalst I 66).
Egmont stond aan de top van de populariteit in Vlaanderen toen hij in 1563 ingehuldigd werd te Ieper. Ook hier nam hij deel aan het schietspel van de Voetboog en hij liet er zich inschrijven als lid van de St.-Jorisgilde. (Biekorf 1968, 394).
Naar Ieper zouden de gebeurtenissen van het troebele jaar 1566 hem terugroepen en, zoals men weet, verwikkelen in de moeilijkheden die in 1568 naar zijn tragisch einde hebben geleid.
a.v
| |
| |
| |
Rederijkers houden bijen
Poperinge 1531
De Retoricijnen van het Kruishout, alias Cruusbroers ofte Lichtgeladen, van Poperinge verkregen in 1530 van Keizer Karel een nieuw oktrooi, en zouden ermee een nieuwe lente tegemoetgaan. Geldelijke zorgen bleven echter dreigen. De verplaatsingen naar andere steden, uitgaven voor wagens, toortsen, ‘actueren ende factueren’ ledigden immer weer de gildekas. De leiding wilde ditmaal krachtdadig vooruitkomen, prince Lauwys Pilgherem, deken Jan Clais en zes notabelen (Ciais Scerryer, meester Pieter Meganck, Christiaen Deberch, François de Scottre, Cornelis Jacobssen en meester Willem van Warygheem) stonden er voor in. Een nieuw financieel beleid werd vastgelegd op 25 november 1531 in de ordonnantie ‘vanden ghemeenen goede ende buerse vander ghilde ende kamere van Rethorycken’ van het Kruishout. (Annales Soc. Hist. d'Ypres V, 1872, 41-47).
Uit die ordonnantie blijkt dat een deel van de leden hun bijdrage betaalden in natura, te weten in lammeren en in bijen. De nieuwe regeling bepaalt dat voortaan o.m. van de ingeleverde bijen een ‘ghemeene burse’ gemaakt wordt. Twee of drie bezorgers worden aangesteld die verantwoordelijk zijn voor alles wat die bijen van de ‘ghemeene burse’ aangaat, d.i. ‘de zwormen, vaten ende buucken’. Verscheidene artikelen van de ordonnantie betreffen het regelmatig bezoeken en bezien van die gilde-korven, het merken (door inbranding) van de vaten, het uitbrengen van een jaarverslag, de vergoeding van de bezorgers.
De opgebrachte gelden werden echter weer zeer snel verteerd aan de representatiekosten, geschenken aan inviterende kamers, wijnpresenten, deelneming aan processie en ommegang. Hoelang dat bijenhouden voor de Kamer van de Poperingse Lichtgeladen rendabel geweest is, kan niet worden uitgemaakt.
c.b
| |
Stappenhalf
In zijn laatste Taalaantekeningen (1968, blz. 286) vraagt K. De Busschere of er nog woordverbindingen met ‘en half’ bekend zijn, zoals ‘stappenhalf’. Naast dit ‘stappenhalf’ is in Kortrijk ook ‘preuschenhalf’ bekend, d.w.z. zeer ‘preusch’ of trots en fier. Mijn schoonmoeder, herkomstig van Bulskamp maar in Oostende wonend, kent ook ‘snel-enhalf’, gezegd van iemand die er blozend en gezond uitziet, waarin snel de bekende Westvlaamse betekenis ‘mooi, knap,
| |
| |
flink’ heeft. En elke Westvlaming is wel 'ns een keertje ‘zot-en-half’ (zottenhalf), d.w.z. zot van vreugde, uitgelaten.
f.d
| |
Klaaglied van Sidonie en Elodie
Spellewerksterslied
1.[regelnummer]
Sidonie sprak: ik heb verdriet
hele dagen werken voor 'n frank of drie.
2.[regelnummer]
laat mij klagen, sprak Elodie,
want ik en winne zovele nie',
ik heb laatst om geld gegaan,
wij hebben daar blijven staan,
de koopman wilde mij met 'n stok op strate slaan.
3.[regelnummer]
Wij moeten met ons kussen gaan
en moeten rond de tafel staan,
de zuster staat daar rond,
de koopman staat zo pront
en hij zegt: 't is gemaakt lijk van een hond.
4.[regelnummer]
Daar staat het meisje lijk of gij ziet
met haar hertje vol verdriet,
en ik heb de patroon al in mijn zak.
5.[regelnummer]
Als de koopman vertrokken was
Ziet wel wat dat gij doet
dat gij niet meer en wroet
of ik zal u maken een papieren hoed.
- Gezongen in de oude spellewerkschool van Ruiselede, in de jaren 1920. - Laatste vers van str. 5: als straf werden de meisjes een papieren hoed opgezet, ze noemden dat de zottemutse.
De Bo geeft zottemulse alleen met de afgeleide bet. lichthoofdig vrouwspersoon. loquela hoorde zottemutse te Esen met bet. meltevrouwe, varende vrouwe, draaiwind. Schuermans (1870) heeft echter zottekap, zottemuts, opgenomen met de oorspronkelijke betekenis: papieren muts die men de kinderen in de school opzet.
m.c.
|
|