Biekorf. Jaargang 68
(1967)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 12]Een partieel West - en Fransvlaams sagenboekA.M. DEVYNCK, Sagen weerszijden de Schreve van Oost-Cappel tot Winnezele, van Beveren tot Watou. Uitgave van de Heemkundige Kring Bachten de Kupe te Nieuwpoort, 1967, 228 blzn. (Reeks: Studies nr. 1). Uitgevoerd in polycopie. Prof. Dr. K.C. Peeters, hoogleraar volkskunde te Leuven, werkt sinds jaren twee landelijke studieonderwerpen met systematische planning af: het universitair geleid sagenonderzoek van heel Vlaams-België en het volkskundig indexeren van al of niet volkskundige tijdschriften in ditzelfde gebied. Het eerste is bijna bereikt, er kwamen vanaf 1950 tot 1966 (oktober) in totaal 44 sagenboeken tot stand en van de indexen lopen reeds vier delen in de handel. Het sagenonderzoek gebeurt naar vaste normen. De student(in) die wil medewerken moet voor ‘eigen’ gewest instaan, steeds een beperkt gebied van 10 à 15 gemeenten historisch of geografisch af te grenzen. Hij (of zij) moet, het liefst met een bandopnemer gewapend, tijdens zijn vakantieperioden zijn gebied afketsen op zoek naar vertellers of vertelsters, hun vertellingen opnemen, die opnamen daarna noteren en volgens een standaard-classificatie-systeem rangschikken, onderzoeken en inleiden. Ieder sagenboek, grossomodo naar een door de jaren heen lichtjes evoluerend model gegroeid en bewerkt, vormt één deeltje van een reeks die per provincie het hele Vlaamse land zal overspannen. Op provinciaal vlak is dit sagenonderzoek in West-Vlaanderen heden reeds vergevorderd. Volgens mededeling van Prof. Peeters kan men van de werkzaamheden het volgende overzicht samenstellen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sedertdien nog in bewerking:
Het afgewerkte deel loopt over 128 gemeenten en leverde reeds een oogst van 4.929 varianten. Uit een inventaris in ons bezit blijkt dat van 1840 tot 1966 het aantal gepubliceerde sagen in allerlei oudere werken en in vele tijdschriften (de universitaire bijdragen niet inbegrepen) 552 varianten uit 117 verschillende gemeenten bedraagt. Die vergelijking wordt hier alleen medegedeeld om op het belang van het Leuvens onderzoek te wijzen en de waarde ervan te onderstrepen.
Het pas verschenen sagenboek is de eerste integrale uitgave van een Leuvense sagenthesis en ter zelfder tijd het eerste partieel sagenboek dat ooit in West-Vlaanderen is verschenen. Heemkring Bachten de Kupe heeft geoordeeld dat een belangrijk werk over de volksoverlevering binnen eigen streekomschrijving moest worden gepatroneerd en geopenbaard, en dit initiatief verdient lof en dank, ook eventuele navolging door andere gewestelijke kringen. Het bewerkte gebied ligt aan beide zijden van de Schreve, het omvat in West-Vlaanderen: Beveren, Stavele, Roesbrugge-Haringe, Proven, Krombeke en Watou; in Frans-Vlaanderen: Oost-Cappel, Bambeke, Herzele, Houtkerke, Winnezele en Steenvoorde of twaalf gemeenten in totaal. Anne-Marie Devynck slaagde erin in dit eigenaardige grensgebied, tevens haar streek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van herkomst, 574 sagenvarianten te noteren. In zekere zin poogde zij meteen bewijzen te leveren in verband met de volksaard van de bevolking der grensgemeenten, die ondanks drie volle eeuwen historische en administratieve scheiding, nog steeds met elkaar verbonden bleven. De verschillende sagenrubrieken vertonen de volgende voorkeur (ieder nummer = 1 variant):
Dit totale aantal sagen werd genoteerd bij 133 verschillende personen. Niet zonder belang blijkt het vaststellen van de leeftijdsgroep van de zegslieden, die nog in 1964-1965 fungeren als werkelijke dragers van de volksoverlevering in het bewerkte gebied. Uit de medegedeelde gegevens spreekt de volgende cijfertaal:
De jongste vertellers zijn: een bakker van 30 jaar, een huishoudster van 32 jaar, een arbeider van 37 jaar. De twee oudste vertelsters zijn: een huishoudster van Haringe 94 jaar oud en een vrouw van Stavele 95 jaar oud. Noteer ook dat de auteur bij 68 vrouwen en 63 mannen haar sagen optekende (ook hier worden twee zegslieden niet nauwkeurig beschreven). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit beide verschillende cijfergegevens kan men besluiten: 1. De voornaamste groep zegslieden zijn bejaarden: 33 personen zijn jonger dan 70 jaar, 97 personen zijn ouder. Het grote aantal zegslieden van 71 tot 80 jaar oud wekt wel enige verwondering en is het vermelden waard. De plaatselijke sagenschat behoort hoofdzakelijk tot de overlevering van bejaarden, een generatie die over een klein aantal jaren totaal is af te schrijven en met haar de thans in extremis genoteerde overlevering. Het is zeker de grote verdienste van de Leuvense onderneming het volksgoed in gebieden die nooit systematisch werden onderzocht uit de totale vergetelheid te redden en voor de toekomst veilig te stellen. 2. Men ontdekt hier onder de dragers van de overlevering een even groot aantal mannen en vrouwen. Om uit te maken wie van beide geslachten het best de overlevering bewaart en doorgeeft zal men statistieken moeten opmaken uit een veel groter getal lijsten, die de sagenboeken van de universitairen vergezellen. Het zou ons hier ook te ver afleiden om nog statistisch het aandeel van de verschillende beroepen en standen van de zegslieden in dit onderzoek te betrekken. Vooral de kwaliteit van het genoteerde volksgoed - hier de sage zelf - verdient de volle aandacht. Vooraf zijn wij verplicht vast te stellen dat de theoretische studie van de sage in het Nederlands taalgebied ontoereikend is gebleven. Sinds ‘Vertellen’ als een eenvoudige handleiding bij de studie van de volksvertelsels in 1946 van de pers kwam, liepen zowel het sprookje als de sage internationaal sterk in de kijker en evolueerde ook de theoretische beoordeling van de volksvertelsels in niet geringe mate. Het is weinig aanmoedigend voor neofieten een modern en handig basiswerk te moeten derven op het ogenblik dat ze ‘terreinwerk’ zouden moeten paren aan onmisbare basistheorie. We vermelden dan nog niet het ontbreken van een even onmisbare basisbibliografie. K.C. Peeters' ‘Volkskundige Aantekeningen’ (Antwerpen 1962) zijn hier slechts richtingwijzend te gebruiken. Het is een goede zaak de sagenstudie op universitair vlak te zien evolueren naar een nauwkeurige notatie van alle ‘sagenachtige’ berichten die nog in de volksmond tijdens de sagentochten worden ontdekt. Die werkwijze houdt in dat de Leuvense sagenboeken met hun grote aantallen varianten veel meer sagenmededelingen hebben vastgelegd dan eigenlijke ‘sagenvertellingen’. Een voorbeeld uit Devynck's werk helpt die vaststelling nader verklaren. Sage 74. Man grijpt naar doodkaars. Gery X hadde een keer uitgeweest en ze zeiden ossan bij Goossens dat er doodkeersen voyageerden en Gery zag die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
doodkeerse en al dronke zijn, hij hadde derachter geslegen en hij tuimelde twee keer achterover en 's anderendaags hij rook hele naar wierook en ze zeiden tegen Gery: ‘Je moet gewijgd op je dragen’ en 't heeft nooit meer gebeurd. - Een doodkeerse, dat voyageerde per exempel, 't is hier een doodkeerske voor de deure en den moment derachter 't is overhoek Overtijd was dat stijf gezeid. Sage 77. Doodkaars. Doodkaarsen, dat was op de cimetièren, dat is lange geleden dat waren de zielen die weerkeerden en gebeden vroegen. Sage 74 is een sagevertelling, hier afgesloten met een mededeling terwijl sage 77 zuiver een mededeling is. De auteur vermeldt dat vele mededelingen, als (gelijkluidende) varianten vooral over hekserij, niet in haar sagenboek werden opgenomen. De mededeling is een ‘sagenrelict’ en in zover belangrijk dat men ze vooral moet bewaren, daar waar de beschreven verschijnselen in het sagencorpus onder geen andere vorm worden aangetroffen. Op die manier verzekert het sagenboek, resultaat van wetenschappelijke studie - en zeker geen leesboek voor kinderen - een ultiem contact met de laatste sporen van een verkwijnende en verdwijnende sagenvertelstof. In dit kleine grensgebied treft men onder de verschillende sagenrubrieken minder bekende en streekeigen verschijnselen aan. Slechts op de voornaamste wordt hier even gewezen. Opmerkelijk is er het grote aantal sagen over het dwaallicht of doodkaars, onderverdeeld over sagen zonder bijgedachte aan een ziel (nrs 35-56 = 22 var.) en sagen met bijgedachte aan een ziel (nrs 57-81 = 25 var.). Om tegemoet te komen aan heel wat discussie over de werkwijze bij volkskundig onderzoek op grote schaal en ruimte, kan men in dit speciale geval de resultaten van persoonlijk terreinonderzoek over het dwaallicht en het schriftelijk enkwest met correspondenten naast elkaar afwegen. Men vergelijke de kaarten 1, 2, 3 in de Volkskunde-Atlas en de nota's in het Commentaardeel (I, Antwerpen 1959, blz. 15-27), waar heel weinig gegevens over dezelfde grensstreek worden bewerkt. Ietwat onverwacht ontmoet men hier de luchtgeestgestalte van de eeuwige jager (nrs 84- 96 = 13 var.), die men in West-Vlaanderen in de gepubliceerde sagen honkvast in de streek Torhout-Wijnendale en Ruddervoorde gelokaliseerd vindt. Zeer belangrijk is eveneens de sagenreeks over de Kokkemare (nrs 108-129 = 20 var.), streeknaam van de bekende mareplaaggeest. Er mag op gewezen dat de meeste vertellers hier steeds een of ander probaat middel aanduiden om de mare te verdrijven. Op het eerste zicht schijnen de twee sagen over de Kokkemaredans als onbekende sagenmotieven op te dagen, in de werkelijkheid behoren beide tot bekende verschijnselen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de heksenwereld (nr 130 = mededanser in de heksenronde beloond of gestraft; nr 131 = toveresseronden of -ringen), meestal zelfstandig onder de heksenrubriek geclasseerd. Ook hier leveren de heksensagen het leeuwenaandeel op (nrs 180-334 = 155 var.), een verschijnsel dat waarschijnlijk in alle hedendaagse verzamelingen zal opgemerkt worden. Alle kleinere heksenrubrieken vindt men voldoende gestoffeerd, slechts over de classificatie van één groep kan men van mening verschillen. De auteur verklaart dat het envoutement (kwellen op afstand) in haar streek goed bekend is en men vindt inderdaad onder die rubriek tien varianten (nrs 281-290). Daarin is slechts nr 281 uit Houtkerke (Fr. Vl.) tenvolle een envoutementsage, terwijl de overige varianten veeleer behoren tot de reeks ‘heksen kwellen zuigelingen met spelden’, een zelfstandige rubriek van de kwaaddoende heks. Een heel belangrijk motief, door de auteur helemaal niet beklemtoond, valt nochtans in diezelfde reeks te noteren, nl. het aanleggen van hevig brandend vuur om de heks te dwingen haar werk zelf te komen herstellen of te niet doen (nrs 283, 289, 290). Het is een zeer oud motief onder de afweermiddelen tegen de toverij.
De Duitse schaper is in dit gebied een welbekende figuur, maar onder enig voorbehoud. Hij bleef bekend in het hele Westvlaamse deel terwijl hij slechts toevallig over de Schreve wordt genoteerd. In de genummerde schapersagen ontbreken door een of ander vergissing de nrs 382 en 383 zodat we hier in totaal slechts 21 var. aantreffen. Patjakke's nr 366 is een variant van de sage ‘binden en stuiken’, in de Westvlaamse overlevering aan de Duitse schaper toegeschreven. Onder die meestal ‘mannelijke’ vertelsels valt een uitzonderlijke variant te vermelden (nr 385: Duitse schaper tovert hofstede vast) genoteerd bij een 85-jarige herbergier te Proven. Het motief zelf is welbekend: de Duitse schaper bezit de macht om iemand ‘vast te zetten’, maar hier worden dieren en mensen vastgezet in een uitstekend sagevertelsel, naar de vorm geschoeid op en gecontamineerd door de knappe techniek van de ‘cumulative story’, onder de sprookjes gerangschikt. Zonder twijfel is het de oorspronkelijkste sagevariant in de hele verzameling.
De sagencyclus over ‘Coene's hof’ is even oorspronkelijk opgenomen als bewerkt. Men vindt er zowel de historische grond i.v.m. een afgevallen priester en zijn voorgenomen huwelijk met Coene's dochter omstreeks 1870 te Stavele woonachtig, als de sagenvorming rond dit speciale geval, nauwkeurig genoteerd (nr 544-556 = 14 var.). In de volksoverlevering neemt de afgewezen minnaar op verschillende manieren weerwraak, dank zij de buitennatuurlijke machten die hem als gevolg van zijn vroegere wijding worden toegekend. Het is een typisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschijnsel vast te stellen dat Coene's cyclus beter bekend is in het omliggende dan te Stavele zelf. Als merkwaardig besluit publiceert de auteur een vijftal volksliederen met sagenmotief, afkomstig van Mevr. Maria Vrambout, 77 jaar oud en huishoudster te Haringe. De vrouw kende zelf veel volksliederen uit het geheugen en bezat ook een liedboek. De auteur publiceert de teksten integraal met een paar beknopte nota's. Het toeval wil dat vier liederen verspreid werden op genummerde vliegende bladen uit de reeksen van Lambin-Verwaerde te Ieper, hetgeen de auteur wel had kunnen terugvinden in ons Repertorium (Volkskunde 1961, blz. 49-92 en 121-156). A.M. Devynck's sagenboek neemt plaats onder de te kleine reeks van verdienstelijke werken over de volkskunde in West-Vlaanderen. Na ernstige kennismaking met de resultaten van dit vermoeiend en langdurig terreinonderzoek blijft men verwonderd over het grote aantal sagenvertelsels en -mededelingen en de vele verrassende elementen die ze openbaren. Het verbaast niet minder een zó belangrijke ‘oude’ volksoverlevering nog heden ten dage te kunnen noteren in een zó beperkt gebied. Over enkele tientallen jaren zal men nog beter beseffen hoe groot dit schijnbaar nederige sagenmonument wel is en hoe verdienstelijk het werk dat als een eenvoudige universitaire missie werd aangevangen. Zowel de auteur als de uitgevende kring van dit welgekomen sagenboek verdienen onze lof en onze dank. Hervé stalpaert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage: Een sagemodel uit Devynck's boek. - Variante nr. 385: Duitse schaper tovert hofstede vast. Genoteerd bij Marcel Swaels, herbergier te Proven, oud 85 jaar.'t Was een knecht die wunde bij een boer en die vader- en moederloos was. En hij wrochte bij een boer en hij hadde op een zeker punt een keer entwod misdreven die den boer niet aanstoeg. Zegt'n tegen den knecht: ‘Je moet gij weg’. Dien knecht ging bij zijn maat die daar ook werkzaam was. Zegt'n ‘Je ziet er zo bedroefd uit Henri? - ‘Ja'k, zegt'n, je wit da'k noch vader noch moeder en hebbe en 'k moeten weg, of ek heb nog één okkazie, 'k moet'n tegen morgen nuchtend ten elven, elven half een potje-ritje gemaakt hebben, en een potje-ritje, wuk is dat?’ - ‘Wacht maar, zegt de schaper, morgenuchtend komt gij maar bij mij, en me gaan beginnen, me gaan een potje-ritje maken’. - 's Nuchtends zegt de schaper tegen de knecht ‘Haalt een keer die koe uit, z'is tuchtig’ Den knecht doet dat, en de koe was lijk een beetje verachterd en als ze in 't gras was ze begunde bijten. ‘Houd vast’ zei | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de schaper. ‘Houd vast’ zei de knecht. En de koe bleef daar alzo bijten. Zegt'n ‘Haalt nu een keer de stier uit’, en hij dei dat. De stier dei natuurlijk rechtuit zijn plicht. ‘Houd vast’ zei de schaper. ‘Houd vast’ zei de knecht en hij kuste er niet meer af. ‘Dat zwijn is ook aardig, haalt dat zwijn eens buiten’, zegt'n. Dat zwijn begunt te bijten aan die koe's poten. ‘Houd vast’ zei den schaper. ‘Houd vast’ zei den knecht. Dat zwijn en kuste niet meer af. Zegt'n: ‘'t Is daar meel op de zolder en gebroken haver en je mengelt dat en je brengt dat’. Den knecht gaat daarmee. ‘Smijt dat derover’. En alzo gauwe of dat het begoste dalen: ‘Houd vast’ zei de schaper. ‘Houd vast’ zei de knecht. En dat meel bleef op 't vel plakken. 't Kuste er niet meer af. ‘Lost nu een keer heel 't duivenkot’. En die duiven vlogen achter die haver en dat meel. Al die duiven waren daarop. Zegt'n: ‘Haalt eens de merrie uit’. En die merrie begoste ook peuken (= knabbelen). ‘Houd vast’ zei den schaper. ‘Houd vast’ zei den knecht. ‘Haalt nu een keer den hengst uit’. En dien hengst dei ook z'n plicht enè. ‘Houd vast’ zei de schaper. ‘Houd vast’ zei de knecht. Dat was djuste en face van 't huis en de boerinne ziet al dat geweld. ‘Wuk is dat ginder?’ en ze loopt er naar toe met een perse (= lange stok) om dat al van mekaar te slaan. ‘Houd vast’ zei de schaper. ‘Houd vast’ zei de knecht, en de perse bleef plakken en ze koste niet meer weg en de boer komt in een vroede koleire afgelopen, ook met een lange perse. En ‘Godver... wuk is dat?’. ‘Houd vast’ zei de schaper. ‘Houd vast’ zei de knecht. - ‘Hewel patron, is je pis-potje-ritje groot genoeg?’ - ‘Ja't’ zei den boer, ‘je meug blijven!’ - ‘Gaat los’ zei den schaper. ‘Gaat los’ zei den knecht. En 't was al gescheed (= gescheiden) en gedaan. [blz. 124-126].
Die Duitse-schapersage werd ook als sprookje in West-Vlaanderen genoteerd door A. Vermast (Vertelsels uit West-Vlaanderen. Gent 1898, blz. 46-53) waar de hoofdfiguur als een gewone schaper-tovenaar de kleefperikelen leidt. In de sprookjesliteratuur behoort dit thema tot Aa-Th type 571: All stick tagether (All remain hanging to the magie objects: bundle of hay, cow, servant boy, preacher, etc.) over de hele wereld bekend. Het stemt af op Grimms nr. 64: Die goldene Gans, waar een reeks aan elkaar vastgekleefde personen de prinses voor de eerste maal doen lachen. Doch dit thema werd onderverdeeld in Aa-Th type 571 B: The Himphamp (Bolte-Polivka, Anmerkungen, dl. II, blz. 40 vlgg.) getiteld naar de naam van de opdracht in het Engels en beter overeenstemmend met het hierboven meegedeelde thema. Ons Potjeritje klinkt in het Deens Paertegejj, in het Frans Micmac, in het Bretoens Mahi-maha en in het Pools ficzom-klacom, in de betekenis van een zogezegd onuitvoerbare opdracht. Er bestaat ook enig verwantschap met het sprookje van Mietje Miserie en van Smidje-Smee, waar Pietje de Dood of de duivel Lucifer in de wondere pereboom vastzitten tot ze een belofte hebben afgelegd. A.M. Devynck's sagevariant blijft een belangrijke aanwinst in de sagenreeks toegeschreven aan een zeer Westvlaamse Duitse Schaper en voor het verdere sagen- en sprookjesonderzoek in W.-VI. (H.S.) |
|