't vluchten in de korte draaien en ik beet op mijn tanden en 't zweet liep van mij, maar ik had die keer een goed punt.
Wa'blief? als ik nog gevallen heb? In 't begin bijkans ieder enternement. Maar een keer dat ik de situasie en 't peerd gewoon was mocht ik meerijden naar buiten. Ge gaat dat gauw verstaan, mijnhere was nu zelf enterneur-properteir of amateur geworden, lijk of ze dat zegden, hij had zelfs eerste prijs gewonnen met Peret die hij bereed, en ik mocht meerijden als apprantie-kompajong.
s Voornoens vertrokken we gewoonlijk uit de weide, op stap, langs de Minneweestrate voorbij de Doornhut rechte naar de Leegweg. Dan een hele ‘trot’ op een klein drafje tot aan de Pijpweg, weer op stap naar Vijvekapelle, omslaan en te vierklauwe galoperen of vluchten dat we zeggen tot aan 't Zwijnsgat op Sijsele. Om dan rustig langs de oude heerweg terug te keren naar 't Krakkeveld te Male waar de kleine koers en 't enterneerplein lag.
Ik vergat te zeggen dat hij dan weer een Engelse zokee, Snowie-Wittekop in dienst had. Wij leerden draven, vluchten en springen over de hagen. Toen, heel onverwachts wierd ik in een sprong eraf gesmeten en 't peerd liep 't veld af. Geluk van God, boer Huberts sloeg d'armen open om 't peerd tegen te houden en te vangen. ‘Wel jongen, lachte hij nog, was mij dat een smete! en ge waart lijk een vogel die omhoge vloog.’ Ik wreef over mijn zeer been en pruttelde tegen: ‘Neen, neen mijnhere 'k moet niet meer weten, 'k ben dat hagespringenspelletje beu’. Maar hij gaf vriendelijk een voetje en bofte: ‘Allee voyong' Monk, bon zokee te wege! Koeras jongen!’
Maar met dat al hebben djentelman en apprentie toch een keer aardig gevaren. We waren ons getweeën op weg naar Rijkevelde (Sijsele) om te oefenen in de Zokeedreve aldaar. Ik reed voren op 't jong peerd toen er almeteens een wit kieken kakelend over de strate schijverde. 't Peerd verschoot geweldig, sprong op zijds in de sparren en... ik haperde met mijn voeten en bleef liggen lijk een steen. Toen ik bekwam zat mijnhere bezorgd op de knieën in 't sparrebos en verbond mijn voet met een verse witte zakneusdoek. De twee volbloeds waren op de vlucht rechte naar hunder stal. Bekommerd vroeg hij: ‘veel zeer Monk?’ Ik kost geen voetje meer verzetten, maar hij sleurde mij op zijn rik tot aan 't Battekotje (bij de spooroverweg) van Wannes Kok en seffens reed hij met de geleende velo van Wannes om hulp naar 't kasteeltje.
Van zelfs had de koetsier hem dood verschoten als de twee peerden zonder ruiters thuis kwamen gedraafd en hij informeerde en wachtte gejaagd op wat er van komen zou. 't Was een hele verlichting en een pak van zijn herte als mijnhere kwam aangereden. Seffens werd de ponnee ingespannen om mij in