Penseel: (vervormd uit Fr. persienne): luik, lattestoor. Ingelmunster, 1930.
Perdoefen: neerploffen. Roeselare, 1933.
- Zie De Bo, s.v. pardaffen.
Perdjoef: (z.nw.) lompe plompe man of vrouw. Roeselare, 1935.
- Treffende gemoedsverklanking van minachting uit het wkw. perdoefen.
Perje: (z.nw., klemtoon op per-) een heel kleine hoeveelheid vlees, kaas, ham, enz. die als een snoepje worden aangezien. ‘Geef zere een perje kaas aan 't katje, 't zit zo t'(h)ankeren’. Werken, 1963.
- Niet in De Bo noch Loq. Is dit een verre onbekende verwant van part, zie beneden s.v. prethere. Luidens de woordvorming (verdwijning van de -t- bij verkleinwoorden: brood, bro-je; peerd, perje) zou men het denken.
Pernukkel, perneukel(tje): klein kind, hottentotje. Roeselare, 1936.
Per. Nog een staaltje van vervlaamst kerklatijn in kindermond: Per omnia scheit sala, scheit savooien! Aaiers (eiers). Donk, 1900.
Persijzer (spreek uit: pessijzer): groot, zwaar met boskolen gestookt strijkijzer. 't Pessijzer is de god van de wroetelaars: slechte naaisters verbergen hun fouten door vakkundig strijken. Roeselare, 1930.
Pieleke: klontje. ‘Ma, ma'k nog een pieleke suiker heên?’. Desselgem, 1946.
- Kinderwoord? Niet in De Bo.
Pier. Wat bij ons Jan, Pier en Klaai is, klinkt in het Leuvens Pier, Paul en Sus, Leuven, 1957.
Piere: 1. duiventil, duivekete; 2. kooi, slaapstee. ‘'k Ging dien avond tijdelijk naar mijn piere, van (want) 'k was nogal moe’. Oostrozebeke, 1964.
- Zie De Bo, s.v. piere, steenpiere.
Pierelen: priegelen, snoeren, persen, afdwingen. Iemand geld afpierelen. Roeselare, 1935.
- Zie De Bo, s.v. pierlen.
Pierlaflinks: paasbest. ‘Je kwam daar op zijn pierlaflinks, 't was lijk nen fies (fils) van Parijs’. Roeselare, 1928.
Piesoog: klein toegenepen of verwormd oog. Tieltse, 1931.
- Niet in De Bo.
Piet. Piet boven Jan zijn: (gaarne) iemand overtreffen. Passim, 1931. Pietje-pak-het-ol (= al), ook: Pool-pak-het-ool: inhalig persoon; soms spotnaam voor een notaris. Roeselare, 1890-1933. Pietje-Leute: jolig persoon. Werken, 1964.
Piete: houten kalle waarop het te winnen geldstuk bij het ‘kurkschieten’.?, 1931.
- De Bo geeft piete: houten brug(getje).
Pijlte (adj.): dun, spichtig. ‘Dat gers staat zo pijlte, 't is zeker te dinne gezaaid’. Oostnieuwkerke, 1930.
- De Bo geeft pijlde en verwijst naar G. Gezelle.
Pijp, pupe. Pupe steken: zich uit de voeten maken (zoals konijnen en mollen doen die vluchten). Roeselare, 1933. Twee dingen meug je nooit vergeten: een pupe en een pote toebak. Torhout, 1948. Da 'k een pupe 'adde, 'k zou toebak vragen, maar 'k en hee geen sulfers! hoorde ik eens van een werkman op een trein.
Pikkeling: zwad (wat in één slag wordt afgepikt). Nieuwmunster, 1941.
Pikwerve: pikhaak. Ronse, 1959.
- Zie De Bo, s.v. pikkewerf.
Pinne: humeurig vinnig vrouwtje. Moerkerke, 1931.
- Vgl. pinachtig.