Een trapeziumvormige opening van 1,10 m × 0,80 m juist boven de ingangsdeur gelegen, verleent toegang tot de eigenlijke duivenzolder. Hier is de aanblik van het inwendige enig. Van uit alle muurvlakken gapen, keurig gelijnd, donkere holten, de in de muren uitgespaarde nissen der duivennesten. De 1,33 m brede opgaande muren gaan, meters hoog, over in de samenschietende schuine binnenzijden van de torenspits.
Hoe vakkundig zijn de duivennesten in de muren aangebracht. In de ene muur treft men ┐ vormige nesten aan, in een andere muur ┌ vormige. De laagste nesten vindt men op 12 cm van de zoldervloer. Per muurvlak tel ik, op rijen van vier, 22 nissen. De door de vlieggaten ingenomen nestplaatsen afgetrokken, bekomen we 696 nesten in totaal.
De hoogte van ieder nestingang bedraagt 18 cm en de breedte 13,50 cm. De nestbodem wordt gevormd door twee nevenelkaar liggen platte bakstenen, formaat 20 × 5 × 10 en 14 × 45 × 14. De nissen zijn 30 cm diep, de achterste lengte 24,50 cm; het niet zichtbaar gedeelte van het duivennest meet 19,50 cm op 11,50 cm. De omgekeerde L-vorm van de nesten bood aan de duiven een bescherming tegen tocht.
Een houten balk op 2 m van de zoldervloer, en 3,30 m lang (binnendiameter van de toren) schiet van de ene naar de tegenovergelegen muur en vertoont in het midden een inkeping van 10 cm breedte. Een tweede inkeping vindt men op 88 cm van de muur. Waar de torenromp overgaat in de torenspits werden ter weerszijden van de muurhoeken twee gaten uitgespaard, waarin balken zaten die een soort vliering vormden. Een meter hoger moet een ander houten raamwerk gezeten hebben, want in iedere hoek werd een grote rechthoekige holte gelaten. Een stuk balk uit een dezer hoeken steekt nog ter plaatse.
We mogen bijna zeker aannemen dat deze duiventoren voorzien was van de zogenaamde ‘galg’. Zoniet zou het roven van de nesten een ondoenlijke karwei geweest zijn. De ‘galg’ was het voornaamste meubelstuk in een ronde of meerhoekige duiventoren; het bestond uit een massieve rechtopstaande paal in het midden van de toren, draaiend tussen de onderste draagbalk en de bovenste vliering. Aan deze paal waren verscheidene dwarsbalken bevestigd, een onderaan als steunpunt voor de ladder, een andere, hoger liggend, doch in een ander vlak ten opzichte van de onderste dwarsbalk. De stand van de dwarslatten liet toe een ladder zonder moeite in een goede positie te plaatsen om alle nesten, zelfs de hoogste, te roven. Een afstoot met de voet tegen de muur gaf het geheel een ronddraaiende beweging en, daar de ladder steeds even ver van de muren verwijderd was, konden zonder reikhalzen al de nesten onderzocht worden.
r. crois