Uit de spreukrijkdom van mijn grootvader
- | Een sulfertje in tien en een pintje in een teugje: spaarzaam aan een kant, verkwistend aan de andere. |
- | Gij zijt de kenner van de vis, uw moeder was een rogge: kennen van den huize uit. |
- | Ge moet u niet dikke maken, dun is de mode. |
- | Dat is zerken zagen: werk dat traag vooruitgaat. Ook nog: 't Gaat vooruit lijk 'n hooibond tegen wind. |
- | Beter zat of zot, 't en duurt zo lange niet. (Beter... of = beter... dan). |
- | De schuifelaars hebben geen geld in hun zak. |
- | Open deuren waken wel: trekken geen dieven aan. |
- | 't Gaat mallejongen regenen, de steerten hangen uit. |
- | Hij is gesmout met zijn eigen vet (valt in de put die hij voor een ander gegraven heeft). |
- | Grote ruiten - maar letter kluiten: grote blaai zonder geld. |
- | Ik zal met de schuimspaan op mijn rug niet lopen: op krijgen uit zijn. |
- | Als hij komt, 't en is maar voor een kooltje vier. Als ge komt, 't is altijd om een kooltje vier: als ge iets nodig hebt. |
- | Late gezaaid komt ook boven. |
- | Bij gebrek aan groen - moet je 't met schavelinge doen. |
- | Nader hem niet te dicht of hij zou 't gat van je broek doen blinken. |
(Grootvader was van Klemskerke en bij de tachtig als hij gestorven is in 1941).
f.b.