| |
| |
| |
Drank en spel bij Cornelis Everaert
Verklaring van enkele woorden en uitdrukkingen
In de Spelen van Cornelis Everaert wordt nogal vaak een schildering gegeven van de maatschappij uit de 16de eeuw en wanneer wij ons het leven in die tijd tot op zekere hoogte kunnen inbeelden, is dat zeker ook voor een gedeelte aan hem te danken.
Zijn ‘Spelen’ (35 in aantal) werden in 1920 te Leiden uitgegeven door Dr. J.W. Muller en Dr. L. Scharpé, naar handschrift nr. 19036 van de Kon. Bibliotheek te Brussel.
In enkele van deze spelen, en met name vooral in I (Tspel van Maria Hoedeken ende es een exemple van eenen clerc die Maria diende - anno 1509), IV (Esbatement vander Vigelie - anno 1526), VI (Esbatement vanden Coopman die vyf pondt grooten vercuste - anno 1513), en XVII (Esbatement van Aerm inde Buerse - anno 1529) voert Everaert kroeglopers en dobbelaars ten tonele. Naast het belang dat een, zij het dan nogal verwarde beschrijving van het 16de-eeuwse kansspel zeker heeft, worden wij ook getroffen door het woordgebruik. Een zeker aantal woorden in verband met drinken en spelen vallen op, omdat ze op het eerste gezicht moeilijk te plaatsen zijn; men herinnert zich niet ze in andere teksten aangetroffen te hebben en bovendien schijnen een deel ervan ook in het huidige Westvlaams en zeker in het hedendaagse Brugs niet (meer?) te bestaan. Vermits de twee uitgevers van de ‘Spelen’ zich niet de moeite getroost hebben deze woorden uit te leggen, en ook de woordenboeken nogal eens verstek laten, proberen we hier enkele verklaringen te geven.
Naar volledigheid wordt hierbij niet gestreefd. Het is bv. duidelijk dat woorden die frekwent in het Mnl. en in het huidige Nederlands (dialekt of A.B.) voorkomen, niet werden behandeld. Wat de vindplaatsen betreft, ook deze zijn niet steeds volledig, d.w.z. het is heel goed mogelijk dat bepaalde woorden verder in de tekst nog voorkomen. Immers wanneer het goed begrip dit niet absoluut vereist, kan dat m.i. hier wel achterwege gelaten worden.
Wij hebben ons dus tot enkele speciale gevallen beperkt met de bedoeling er, aan de hand van wat in de woordenboeken te vinden is, en wat wij uit de kontekst kunnen opmaken, een redelijke verklaring voor te geven. Door konsultatie van De Bo hebben wij gepoogd uit te maken of de betreffende zestiende-eeuwse woorden en uitdrukkingen in het latere (en/of huidige) Westvlaams hebben standgehouden.
| |
| |
| |
1. Banniere
De tavernier opent het herbergtoneel:
‘Om een beghinnynghe / uut steken te puente
Myn banniere van Houder Ghewuente
Ende met blyden gheduente / roupen den wyn fyn’ (I 61).
De klerk (Goet Gheselscip) spreekt:
‘Waer vynden hem lieden? Jc zye uut steken
De banniere onbesweken / van Houder Costume’ (I 213).
Het Mnl. Wb. geeft als verklaring ‘een vaantje dienende als teken’; ook Muller-Scharpé geven die verklaring: ‘de baniere is dus een vaantje als uithangbord waarop de prijzen genoteerd waren’. Beter gedocumenteerd is de bepaling van Gailliard in KvHaz. I 54: die banier was waarschijnlijk uit blik of enig ander metaal, en de tapper was verplicht de herkomst (streek) van de wijn er op te schrijven. Naar Brugse teksten uit 1392 en 1449.
De term banier met die bet. is heel verdwenen.
| |
2. Brassen
Der vruechden tassers / in sweerels rosier’ (I, 91).
‘So lichte en es myn / dachuere niet verdient
Jc en hebbese wel alzo rasch vertheert
Jc laete myn ghelt bewaren de weert
Jc voede tlichaeme / met vulder brassynghe’ (IV, 97).
Dit woord heeft bijna in alle woordenboeken zijn plaatsje gekregen.
Mnl. Wb. geeft, zoals WNT, de dubbele betekenis van brassen: 1. brouwen (in eig. en fig. zin); 2. slempen; overdadig eten en drinken, zwelgen, smullen. Brassere: slemper, drinkebroer. Volgens WNT is het helemaal niet zeker dat we bij de bet. brouwen met hetzelfde woord te doen hebben als bij brassen = slempen.
Bij Everaerts oudere stadsgenoot Anthonis de Roovere lezen we, in de dialoog ‘Van pays en oorloghe’, het vers: ‘Brasseringhe die noyt cost en verveelde’ (Mak 379).
Het is opvallend dat brassen steeds in twee betekenissen gebruikt wordt, nl. zowel voor eten als voor drinken. Thans wordt, naar ik meen, een braspartij enkel als een drinkgelag beschouwd.
| |
| |
| |
3. Busynghe
De Burchmeester spreekt: ‘De weert moet thameer gheven ons busynghe’ (VI 261).
Ook het ww. busen lezen we bij Everaert (IX = Spel Wellecomme vanden Predicaren, anno 1523; vers 25): Nydeghe Clappeghe zegt: ‘Sy (de monniken) busen den wyn’.
Mnl. Wb.: busen (van buse, d.i. beker) = sterk drinken, zuipen; in die bet. ook bij Anna Bijns. Buser: drinker. Businge: slempmaal, drinkgelag.
WNT: buizen = onmatig drinken, zuipen (nu nog in Groningen, Antwerpen, Gent).
Op te merken valt, dat hier niet zozeer de nadruk ligt op ‘slempen, zuipen’, maar veeleer betekent het gewoonweg ‘drinken’, zonder meer. Trouwens in het bovenstaande eerste citaat uit Everaert hoeft de betekenis ook niet zo sterk te zijn. In Rhet. Glos. geeft Mak, ter verklaring van ‘busynghe’ alleen ‘drank’.
Bij Everaerts jongere stadsgenoot De Dene heeft het allicht wel dezelfde betekenis als brassen, althans in het volgende citaat (uit Testament 292a):
‘Zom zeggense datse loopt hier ende daer
Schossen, brassen en busen veel slomme tueghen’.
De Bo vermeldt ‘buis: de daad van te buizen, d.i. pooien, veel drinken’. Toch komt het mij voor dat het woord in West-Vlaanderen heel zeldzaam geworden is. Waarschijnlijk is het zo, dat de woorden uit de kroegwereld, die uiteraard sterk emotioneel geladen zijn, veel eerder voor verandering en aanpassing aan de nieuwe tijden, vatbaar zijn. De drinkerswoordenschat is dan ook heden heel anders geworden dan hij blijkbaar ten tijde van Everaert was.
Een overblijfsel wellicht waar het woord buizen nog in zijn oorspronkelijke betekenis aanwezig is, in het Wvla. busbing = sterke drinker, waar we dus in onderscheiden het woord busen en daarnaast de vorm bing, being, die ook in afzonderlijke vorm in een gedeelte van W.-VI. gebezigd wordt in de betekenis ‘kerel, vent...’?
| |
4. In Droghaerts bilck
Dit keer hebben we te doen met een uitdrukking die in geen enkel woordenboek voorkomt. Quaet Beleedt zegt: ‘Es den bucht uut / zo willen wy sceeden’. Waarop Sobert Regement antwoordt: ‘Ghy muecht wel in droghaerts bilck ghaen weeden’ (I, 389).
Toch is de betekenis tamelijk duidelijk en voor de hand
| |
| |
liggend. Wij hebben hier te maken met een eigen vorming van Everaert, een schilderachtige omschrijving van het begrip ‘zonder drank zijn, het niet goed hebben’, immers men gaat weiden in de bilck (= beelk, weide) van Droghaert. Parallel hiermee is spreuk nr. 466 bij Stoett ‘Op 't droge zitten’ en de gekende zegswijze ‘op droog zaad zitten’ waar ook telkens het begrip ‘droog’ voorkomt, dat door Everaert gebruikt is bij zijn afleiding ‘Droghaert’.
In verband met die eigen woordvorming verwijzen we naar de vorm ‘Royghem’ die we verder zullen behandelen.
| |
5. Fluusschen
De klerk (Goet Gheselscip) spreekt:
‘Maer myn zinnen vey / ziet zonder twyffelen
Haken meest / om tuusschen en myffelen
Fluusschen mornyffelen / rouffelen honueren’ (I, 326).
Elckerlyc zegt tegen Aerm inde Buerse:
‘So mochtich ghepathuert / te sulcker plaetsen zyn
Om schieten / baerre looppen / ofte om caetsen fyn
Clossen / dobbelen / verkeeren fluusschen (XVII, 84).
Hier staan we voor de eerste echte speelterm. In het Mnl.Wb. werd hij niet opgenomen. Bij Kiliaen vinden we: ‘Fluysen: Fland.j.ludere chartulis’. Bij Lambrecht: ‘fluusspel: Quartes à jouer; fluzen oft speelen met den fluusspele’.
WNT vermeldt: ‘fluizen: kaartspelen of een bepaald kaartspel spelen’. Het vermeldt ook volgende excerpten: ‘Sy brassen, sy busen, sy ryden peerden, sy verkeeren, sy fluusschen’ (A. Bijns 39). En ‘Soud Taxilus hier verkeeren of fluysen’ (LB 4, 244).
Bepaald eigenaardig is dat in beide citaten in een adem met fluusschen ook ‘verkeeren’ genoemd wordt, en dat ook Everaert in dezelfde zin spreekt over ‘clossen’. Houdt fluusschen ook een zinnelijk element in zich of worden beide begrippen, elk afzonderlijk automatisch geassocieerd met de ‘genoegens’ van een kermis?
In Rhet. Glos. vinden we ‘fluyser: kaartspeler’, met het volgende excerpt: ‘Sinte Aelwaer toont oock haer moghende cracht fyn op dobbelaers, fluysers ende sanghers mede’ (Ts. 14, 1895, p. 132).
Het woord fluyzen voor kaartspelen of voor een bepaald kaartspel is uit het Wvla. verdwenen. Het komt reeds bij De Bo niet meer voor.
| |
| |
| |
6. Gheeskin
De Burchmeester spreekt:
‘Wy sullen een cleen gheeskin maken
Elc om zynen pennync / jent ende net’ (VI, 92).
Deze uitdrukking wordt in geen enkel woordenboek verklaard, ook al lijkt ze niet moeilijk om begrijpen. Waarschijnlijk is het een alleenstaande uitdrukking die door niemand anders werd gebezigd. Immers, Mak, die voor zijn Rhet. Glos. heel wat rederijkersteksten heeft geëxcerpeerd, geeft ook slechts één vindplaats, nl. bovenvermelde. Hij vermoedt dat de betekenis zou zijn ‘aardigheid, pretje’, en we kunnen hem gerust in die gissing volgen. De normale uitdrukking, die ook door Everaert talloze malen aangewend wordt is ‘een chierken maken’.
In het huidige Wvla. is ons geen soortgelijke uitdrukking bekend.
| |
7. Lollaerts
De tavernier spreekt:
‘De Vastene vry / heift my ghescaet wel.
Mids huerer daet fel / es my profyt bezweken
Ende by dese lollaerts / clappen en preken
Bem jc ghesteken / uut mynder winnynghe’ (I, 57).
‘Lollaerts’, in feite een geestelijke orde, wordt hier natuurlijk niet in die betekenis aangewend, maar betekent eerder ‘kroeglopers’ of iets dergelijks. Deze gebruikswijze is in de Middeleeuwen heel frekwent. ‘Doch nog slechter naam kregen zij bij het volk door hun ergerlijk levensgedrag’ tekent het Mnl.Wb. aan. Ook in het Engels is ‘lollard’ in de betekenis ‘luilak, leegloper’ bekend. Muller-Scharpé (p. 559) merken op: ‘Het gewag van “dese lollaerts” in verband met de vasten is wellicht ironisch bedoeld. Zij waren immers wegens hunne losbandigheid berucht’. Zie daarover ook D. Th. Enklaar, Varende Luyden, p. 128-130 (Assen 1937).
| |
8. Mockoenene
De Weert zegt tegen de Coopman:
‘Daer wort so leckerlic te mockoenene
Bier ende wyn van tweederande manniere’ (VI, 66).
Is de betekenis van dit woord makkelijk uit het zinsverband af te leiden (het zal wel synoniem zijn van bussen en brassen), dan is de oorsprong ervan heel wat raadselachtiger. Rhet. Glos.,
| |
| |
dat alleen deze bewijsplaats aanvoert, gist ‘rijmafleiding van mocke “brok” of rijmverlenging van moeken?’ Het kan natuurlijk, vermits Kiliaen vermeldt ‘mocken, j. moffelen: buccam ducere sive movere’. Met beide staat waarschijnlijk in verband het in WNT en Mnl.Wb. vermelde ‘mockeye’, nl. ‘een brokje, een beetje’. We vinden twee aanhalingen uit De Dene, en Everaert zelf gebruikt het eveneens: ‘Siet Onbescaemt / eist niet een goede vinne dat? Ten is gheen mockayken / te vermulene’, zegt speelman Stout tegen speelman Onbescaemt (X, 270; anno 1527).
De Bo vermeldt ‘mokkelen: lustig en smakelijk eten, snoepen’. Toch is dat woord mij niet bekend. Wel bekend daarentegen is ‘mokke’, dat als lokale specialiteit vooral gekend is onder de benaming ‘Brugse mokken’ = kleine koekjes. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat al die begrippen samenhoren.
| |
9. Mornyffelen
De klerk (Goet Gheselscip) spreekt:
‘Maer myn zinnen vey / ziet zonder twyffelen
Haken meest / om tuusschen en myffelen
Fluusschen mornyffelen / rouffelen honueren’ (I, 326).
Nog een term uit de wereld van het kansspel, die tamelijk onbekend is gebleven. Mnl.Wb. vermeldt het woord niet. WNT schrijft: ‘een aan fr. mornifle ontleend znw. Fr. mornifle is een term voor 4 kaarten van dezelfde kleur. De afkomst is niet bekend’. Als enig citaat, het bovenvermelde uit Everaert. Het zal dus wel geen veelgebruikt woord geweest zijn. - Het hedendaags Wvla. schijnt deze term niet meer te kennen.
| |
10. Myffelen
Vindplaats, zie boven: mornyffelen.
Noch Mnl.Wb. noch WNT nemen deze vorm op. Rhet. Glos. geeft echter:
‘Myffelen: ww. Oorspr.? Een kansspel spelen, dobbelen, tuischen.
Myfeldose: uit myffelen en dose. Fig. gebruikt naar het schijnt in de bet. beuzelarij of bedriegerij. 'Adieu an al dat edel boucxkin bughender knie Albarib dim gotfano en de ghuene die De myfeldose der trufatoryen gheerne lesen’ (De Dene, Langhen Adieu, 236). Verder ook: ‘Tes een caetsere, een schietre, een roldre, een clossere, een myffelare, een dronckaert, een tuuscher, een keghelaere’ (De Dene, z. de Bo).
Uit de opsomming blijkt dat het woord niet bepaald iets hoogstaands aanduidde. - Over myfelen en myfelschole (dob- | |
| |
belspel) oudtijds, zie ook de bijdrage van A. Viaene in Biekorf 1964, 242-244.
Blijkens De Bo (myfelaar: die veel myfelt, dobbelaar) zou het woord dus ca. 1870 in het Wvla. nog in zwang geweest zijn. Mij is echter niets dergelijks bekend. Ook het vermelde ‘myfelberd: dobbeltafel’ is nieuw voor mij.
| |
11. Poyen
De Weert zegt tegen de Coopman:
‘Daer wort noch tavent vry ghepoyt
Een deel wyns / jae commenser alle by’ (VI, 70).
Naast brassen en busen weer een woord dat een schakering van drinken aanduidt. Ik laat het Mnl.Wb. aan het woord: ‘In de 16e eeuw drinken, veel drinken, bepaaldelijk geestrijke dranken’. Dat het echter ook voor wijn gebruikt wordt bewijst het citaat. Ook voor de 16e eeuw was het al bekend, getuige deze regel van Anthonis de Roovere: ‘tvrouken vroylick // frisch moylic // was poylick’ (= dronken); Mak, p. 401, v. 43.
De Dene spreekt in 1560 van ‘tscolvuryniers hof daer ick ghepoyt hebbe ande steenen tafel’, en elders nog luidt zijn vers: ‘Alst al ghepoyt es moe en mat’. (G. Degroote in De Gulden Passer XXV, 1947, 329 en 337).
Ook WNT vermeldt als bet. ‘drinken, zwelgen, zuipen’, maar voegt eraan toe: ‘het woord gold wellicht als minder ruw dan thans’. Ik heb de indruk dat het woord uit het hedendaags Wvla. taalgebruik verdwenen is
| |
12. Quacxskin
De Weert zegt tegen de Greffier:
‘Elc pyne van desen zyn buucxskin te vullene.
Tsal hu bet becommen / dan eenich quacxskin’ (VI, 211).
Met Mni.Wb. vermeldt kwak alleen in de betekenis ‘smak’, niet in de door het WNT opgegeven ‘jenever, een borrel’.
De Bo neemt het woord helemaal niet op, alhoewel het hedendaagse Brugs, en waarschijnlijk nog andere Wvla. dialekten, het woord wel degelijk kent als aanduiding voor een slok alkohol.
| |
13. Royghems ghequel
Sober Regement zegt tegen Quaet Beleedt:
‘Ghy muecht wel in droghaerts bilck ghaen weeden
Met Royghems ghequel / wort ghy besmuert’ (I, 390).
Op de vraag waar zijn goed gelegen is antwoordt Aerm inde Buerse:
| |
| |
Te Bystiervelt te Royghem / ende tHuutkercke’ (XVII, 370).
Klaarblijkelijk een door Everaert zelf gevormde afleiding van ‘rooi’ = ellende, ongemak. Rhet. Glos. vermeldt ‘royaert: armoedzaaier’.
Mak, in Ts. LXVIII (1951) p. 298 vv. laat Royghem, als spottende benaming teruggaan op rooi, dat hij afleidt van ofr. deroy.
Wat de vorming betreft is het te vergelijken met ‘droghaerts bilck’ (z.a.). Het woord ‘rooi’ is thans in de Wvla. dialekten springlevend.
| |
14. Rouffelen.
Vindplaats: zie onder myffelen en fluusschen.
Wat dit woord betreft hebben we niet het minste aanknopingspunt om tot een juiste betekenisinterpretatie te komen. Het WNT vermeldt roefelen als Wvla. vorm van ‘roffelen’, maar wat dit roffelen moet betekenen wordt niet opgegeven en ik heb er werkelijk geen idee van. Voor de rest is er in geen enkel woordenboek een spoor van dit woord te bekennen.
Wat de betekenis betreft moeten wij ons houden aan hetgeen Rhet. Glos. voor ‘honueren’, dat ook nergens anders ‘belegt’ schijnt, zegt: ‘benaming van een soort kansspel’. Dat is uit het zinsverband met tamelijk grote waarschijnlijkheid af te leiden, maar zodra wij enigszins dieper willen gaan is de duisternis kompleet.
| |
15. Rudder of Meersman
De klerk (Goet Gheselscip) spreekt:
‘Al waert te dobbelen / te deser hueren
Jc zal aventhueren / ruterlic myn deel
Al zouder al tmyne / blyven gheheel
Haut dit parcheel / en doe jc gheen ghekeer
Jc en zy rudder of meersman’ (I, 331).
‘Wat lecht ghy van neghene?’
zo vraagt Quaet Beleedt bij het dobbelen, waarop de klerk antwoordt:
Rudder of meersman willic bedien snel’ (I, 372).
Deze uitdrukking, dit spreekwoord eigenlijk, schijnt tot op onze dagen te zijn blijven bestaan. Ik zeg schijnt, omdat ik de uitdrukking persoonlijk nooit gehoord heb. Toch vermeldt Harrebomée, zij het zonder enige uitleg: ‘Of ridder of marskramer’ en Meyer (Oude Nederlandse Spreuken en spreek- | |
| |
woorden, Groningen 1836): ‘Oft ridder of meersman’ (p. 72).
Nog dichter bij ons, een kwisspel van de B.R.T. uitgezonden op 4 maart 1967 heette: ‘Ridder of mis’, dus in wezen toch wel dezelfde uitdrukking. Toch lijkt het niet tot de gekende spreekwoordenschat van ons volk te behoren.
De betekenis is duidelijk ‘alles of niets’, waarbij ridder met ‘alles’ en marsman met ‘niets’ geassocieerd wordt. ‘Ridder’ was in het mnl. het woord dat het paard in het schaakspel aanduidde, maar of we met die wetenschap iets verder komen is zeer de vraag.
| |
16. Tuusschen
Wat doen we om de tijd te verdrijven? Op die vraag antwoordt de klerk (Goet Gheselscip):
‘Danssen of sprynghen / tuusschen of spelen
My en roucx machic pelen / der vruechden ey’ (I, 321).
Over dit woord kunnen we kort zijn. Het was en het is een heel frekwent woord dat ‘dobbelen’ betekent. De gm. parallellen zijn Mnd. tûschen, mhd. tiuschen, hd. täuschen.
Lambrecht noteert ‘tuschen: jouer’, en ook De Bo geeft het voor het Wvla. op, wat inderdaad met het gebruik strookt.
| |
17. Waghebaert
De Cnape die van t'Wyf twaalf groten krijgt, zegt:
‘Hier mede sallic wel uutter tunne
Waghebaert ghecryghen den vullen heesch’ (IV, 208).
Mnl.Wb.: ‘naam van een soort bier; de naamsoorsprong is niet gekend’.
Waghebaert was, samen met keyte, een betere biersoort en gold in 1542 te Brugge 12 penningen de stoop terwijl het ‘dobbel bier’ op 10 penningen gesteld was. Een hallegebod van 1561 schreef als uithangteken voor: een ‘zwarte schuetele’ voor marsbier, een ‘gheluwe schuetele’ voor waghebaert, een ‘witte schuetele’ voor de andere soorten. (Gailliard, Gloss. Flam. s.v. keyte; KvHaz. I 62).
ROLAND WILLEMYNS
Navorsingsstagiair N.F.W.O.
| |
Lijst van afkortingen
De Bo: |
L. De Bo: ‘Westvlaamsch Idioticon’, heruitgegeven door J. Samijn. (Gent, 1892). |
Harrebomée: |
P.J. Harrebomée: ‘Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal’, Utrecht 1858-1870. |
| |
| |
KvHaz: |
E. Gailliard: De Keure van Hazebroek, I-V, Gent 1894-1905 (Uitg. KVAcad.). |
Lambrecht: |
R. Verdeyen: ‘Het Naembouck van 1562. Tweede druk van het Nederlands-Frans woordenboek van Joos Lambrecht’, Luik 1945. |
Mak: |
J.J. Mak: ‘De gedichten van Anthonis de Roovere’, Zwolle 1955. |
Mnl.Wb.: |
E. Verwijs en J. Verdam: ‘Middelnederlandsch Woordenboek’, 's-Gravenhage 1885-1952. |
Muller-Scharpé: |
J.W. Muller en L. Scharpé: ‘Spelen van Cornelis Everaert’, Leiden 1920. |
Rhet. Glos.: |
J.J. Mak: ‘Rhetoricaal Glossarium’, Assen 1959. |
Stoett: |
F.A. Stoett: ‘Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden’ (I & II), Zutphen 19168 |
Ts: |
‘Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, uitgegeven vanwege de Maatschappij voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Leiden’. |
WNT: |
‘Groot Woordenboek der Nederlandse Taal’, Leiden 1882-1967. |
|
|