Biekorf. Jaargang 65
(1964)– [tijdschrift] Biekorf–
[pagina 385]
| |
[Nummer 12]Moeilijkheden rond de restauratie van de kerk te Zwevezele
| |
[pagina 386]
| |
Hoofdpersoon uit die jarenlange strijd rond de restauratie van de kerk te Zwevezele, was baron deken Jan Baptist de Vicq, de leidsman van het kapittel van de St.-Donaaskathedraal te Brugge, dat op die parochie de voornaamste geestelijke tiendheffer was. Van mindere betekenis in dat juridisch steekspel was het St.-Pieterskapittel te Kassei, dat te Zwevezele ook tienden opstreek. Het Brugs kapittel was daarbij nog patroon van de Zwevezeelse parochiekerk. Dat verklaart misschien de houding van de toenmalige pastoor, de Rumbekenaar Joannes Ludovicus Domicent, die te Zwevezele stond van 1742 tot aan zijn overlijden op 3 juni 1774. Tijdens dat proces en de moeilijkheden bleef hij bescheiden op de achtergrond. Nergens komt hij ter sprake in de documenten die wij konden raadplegenGa naar voetnoot(1).
Rond 1750 was de kerk in vervallen toestand geraakt en diende dringend hersteld te worden. Bij akkoord van 17 september 1752, gesloten tussen de wethouders van Zwevezele enerzijds en deken de Vicq anderzijds - en goedgekeurd door de heren van het Hoofdcollege van de kasselrij Kortrijk op 18 januari 1753 - verbond het St.-Donaaskapittel zich ‘de kercke deser prochie in soodaenighen staet te stellen gelyck eenen gheestelycken thiendeheffer soude gehouden konnen worden’. De prochie zou van haar kant tussenkomen voor 800 gulden, ‘tot solaes’ bij de aderlating van de beurs van de Brugse kapittelheren. Ook mochten deze laatsten, om hun bijdrage zo laag mogelijk te houden, gebruik maken van alle bomen die op het kerkhof stonden (drie linden uitgezonderd), en bovendien zou de gemeente instaan voor het vervoer van de nodige bouwmaterialen van Brugge naar Zwevezele. Tijdens de zomer van 1753 werden dan de hoogst noodzakelijke herstellingen aan de kerk gedaan door meester-metselaar Eugenius Goddvn en een schaliedekker uit Meulebeke. Doch het kapittel zorgde er voor dat de onkosten weinig meer beliepen dan die 800 gulden uit de gemeentekas... In 1761 was de kerk inmiddels in ‘eenen desolaeten staet gekomen’ en geleek zij ‘beter eene scheure als thuys Godts’. Ziende dat de geestelijke tiendheffers zo lang en zo hardnekkig mogelijk hun beurs dichthielden, en daarbij die noodzakelijke herstellingen ‘als eenen droom’ beschouwden, besloten de directeurs van de altaren van St.-Aldegonde en van St.-Hubertus en van de O.-L.- Vrouwschaal zelf de hand aan het werk te slaan. In 1761 laten | |
[pagina 387]
| |
zij het koor en de zijbeuken van een nieuwe lambrizering voorzien, plaatsen een nieuwe communiebank, bekostigen een nieuwe kerkvloer van ‘baseickt steen’ en kopen voor de kerk nog een ‘bouck ende doucken’, omdat de oude ‘al buyten staete waeren’. Het is die lambrizering die tot in oktober 1964 aan de parochiekerk van Zwevezele een warme stemmigheid gaf en die nu, samen met de 17e eeuwse predikstoel, in de kelders van het kasteel te Zwevezele, de verrijzenis afwacht. Die herstellingen en verbeteringen aan het interieur van de kerk waren iets, doch het gebouw bleef uitwendig in vervallen toestand en riep op dringende reparatie. Na veel ‘vermaninghen’ door de wetheren van Zwevezele, bracht deken de Vicq op 15 april 1762 een bezoek aan hun parochiekerk. De grote ‘desolatie’ van het huis Gods ziende en gepraamd door de Zwevezelenaren, was deken de Vicq bereid de kosten gedeeltelijk te dragen, op voorwaarde dat ‘die van Zwevezele’ het kapittel van Kassei zouden kunnen bewegen voor de 11/30 in die onkosten tussen te komen. Op 29 mei 1762 lieten de Kasselse kanunniken al weten dat zij de opbrengst van twee tiendjaren op zes met dat doel aan de prochie overlieten. Doch, volgens de Zwevezelenaren, was die Kasselse bijdrage ‘chemericq’, omdat die tienden weinig opbrachten en bovendien ook door de olijke deken de Vicq opgestreken werden. Ten andere, in 1758 had deze laatste in het geheim de Kasseltiende afgestapt, buiten weten van de wetheren. Dat feit kwam later nog te berde op het proces, toen de vuile was opgehangen werd. Einde juni 1762 had deken de Vicq de glazenier Jacques Ducq naar Zwevezele gestuurd om de kerkramen te onderzoeken. Deze waren, volgens Ducq, in zulke slechte staat dat hij alle herstelling onmogelijk achtte. De onkosten voor zes nieuwe kerkramen zouden maar tot 18 pond grote oplopen, wat goedkoper zou uitvallen dan de oude te herstellen. En ook moesten de standers in twee ramen eerst nog door een metselaar uitgenomen en heropgebouwd worden. Op 30 september 1763 bracht deken de Vicq de betwisting vooi de Raad van Vlaanderen te Gent. In zijn rekwest meende hij dat de prochie niet alles op de hals van de tiendheffers mocht schuiven, doch zelf mild moest bijdragen in de herstelling van de parochiekerk. Hij haalde gelijk. Op 19 januari 1765 besliste de Raad van Vlaanderen dat die van Zwevezele inderdaad moesten ‘contribueren’ in die reparatieonkosten, zonder echter te bepalen in welke mate dat moest geschieden. Intussen stond Zwevezele ‘met een miserable kercke.. sonder sacristie.. nauwelyckx in staete omme den godsdienst te verrichten’. De kerk was bovendien nog onvoorzien van klokken, en wat is een grote parochie - lijk Zwevezele - zonder klokken? Eindelijk scheen er gang te komen in de regeling van de financiële bijdrage van het St.-Donaaskapittel. Op 15 april 1766 werd een | |
[pagina 388]
| |
akkoord gesloten tussen Franciscus Josephus Paul en Franciscus Bousson, resp. griffier en ontvanger van Zwevezele enerzijds, en kanunnik-deken de Vicq anderzijds, waarbij deze laatste de opbrengst van de tienden voor 1764 en 1765 afstond. Volgens het kwijtschrift van 10 oktober 1766 schonk de Vicq 99 p. 14 sch. gr. Vlaams courant aan de Zwevezeelse gemandateerden voor de kerkherstellingen. En daarbij voegde hij nog een ‘liberaele gifte’ van 30 p. gr. Het Hoofdcollege van de kasselrij keurde die schikking goed op 25 april 1766. Daarmee konden de ‘allernoodzaekelyckste’ herstellingen uitgevoerd worden.
De eerste zorg van die van Zwevezele ging naar hun klokken. Griffier F.J. Paul en ontvanger F. Bousson, die uit naam van ‘het gemeynte’ de restauratie van de kerk ter hand namen, werden door het dorpsmagistraat gemachtigd een omhaling bij de parochia nen te doen, om samen met de tienden en de aalmoes van deken de Vicq en de ‘beloften van de goede lieden’, de nodige fondsen bijeen te krijgen ‘tot bekommen een kleen trembelken la sol fa’. De giften van de parochianen brachten slechts 23 p. 11 sch. 4 gr vl. courant op, waarop griffier Paul er zich over bekloeg: ‘dat de principaelste gegoede ende gebruyckers aen hunne belofte geene eere gedaen hebben’. Om de reeds gemaakte put te vullen ging het parochiebestuur op 22 okt. 1766 een lening aan, voor de duut van één jaar, van 150 p. gr. - d.i. 900 gulden - bij sieur Ludovicus Kammekens, meester-koperslager te Gent. Dat ‘omme te repareren de kercke der selver prochie ende tot het voltrecken van hun ontgonst werck en het gieten vande kloeken’. Het duurde evenwel tot 7 okt. 1769 eer sieur Kammekens zijn geld met de intrest terug in handen kreeg. Nadat hij die van Zwevezele ‘bij executie gepraemt’ had. In juli 1766 reeds werden te Zwevezele drie nieuwe klokken gegoten door Jean Théodore Barbieux en François Joseph Flineau, wsch. twee klokgieters uit Noord-Frankrijk. Die klokken wogen samen 4850 pond. Het gieten ervan kostte 485 gulden en de bijkomende onkosten (kussens en klepels) beliepen nog 45 gulden 12 stuivers. De klokgieters werden volledig uitbetaald op 17 juli 1766. Door bemiddeling van koperslager Kammekens werd bij sieut Daniel de Jonge te Rotterdam 3500 pond ‘rosette koper uyt Sweden’ gekocht voor 155 p. 11 sch. 1 gr. vl. courant. Dat kopet werd over Sluis naar Brugge gevoerd tot bij sieur Jacobus Moentack, die als ‘facteur’ voor Zwevezele optrad. Die Moentack leverde ook voor 72 p. 15 sch. 4 gr. vl. ert ‘ingels tin’ voor de Zwevezeelse klokken. In augustus 1766 kon F.J. Paul, die ook griffier van Egem was, het bruikbaar ‘carreelsteen’, het arduin en 600 ‘engelsche schallien’ uit de afbraak van de Egemkapelle recupereren en naar | |
[pagina 389]
| |
de werf te Zwevezele laten overbrengenGa naar voetnoot(2). Doch het duurde tot in 1768 eer de herstellingen hervat werden. De bouwvallige gevel van het St.-Aldegondekoor werd tot de fundamenten afgebroken en heropgebouwd met steunberen; een nieuwe sacristie - met torentje - werd opgetrokken; daken en goten werden hersteld, voor zover de schamele financiën dat toelieten. Na 1768 bleven ‘de wercken slaepen, omme de morositeyt van eenighe turbulente ende ongeruste gheesten die inde magistrature gesuccedeert zyn’, schrijft griffier Paul. De wetheren schenen zich nog weinig van hun parochiekerk aan te trekken. Het wachten moe richtten Paul en Bousson in oktober 1770 aan het Hoofdcollege te Kortrijk het verzoek de reeds uitgevoerde herstellingen te mogen betalen ‘en het gonne nog resteert te laeten doen op gelycken voet’. Op 19 okt. 1770 verklaarde het Hoofdcollege zich daarmee akkoord, en mochten de nog noodzakelijke reparaties uitgevoerd worden tot een bedrag van 1000 gulden ‘alles ten coste van onghelycke’. Paul en Bousson vonden dat het al welletjes was met de reeds gemaakte uitgaven en zagen af van nieuwe werken, waarvoor er geen geld meer was. Hun rekening, gesloten op 3 april 1771, toont aan ontvangsten de som van 200 p. 11 sch. 7 gr. 6 den. gr., voortkomende van twee tiendjaren, de aalmoes van 30 p. gr. van deken de Vicq, de omhaling, verkoop van oud lood, enz. De uitgaven beliepen echter reeds 374 p. 11 sch. gr. Er was dus een tekort van 173 p. 7 sch. 1 gr. 6 den. crt! Op raad van het Hoofdcollege schreef de parochie, in de begroting van 1770-1771 een bedrag in van 141 p. 13 sch. 4 gr., d.i. één gulden per bunder, ‘voor d'opkomende lasten, hetzij tot betaelen de reparatie van de kercke’.
De tweede ronde van de strijd van de Zwevezelenaren werd geleid door Joannes Gailliaert en Ludovicus Winne, resp. oud en modern schepen. Uit naam van de ‘parochiaenen ende thiendebetaelers’ lieten zij t.o.v. het St.-Donaaskapittel hun rechten gelden op een ‘behoorelycke ende decente kercke’. Op 9 febr. 1769 reeds, toen de werken stilgevallen waren, schreef boer Gailliaert met ‘behoorelicke ootmoedigheydt’ aan deken de Vicq ‘dat de prochiaele kercke teenemael gebreckelick is en ten uyttersten noodigh van over langhe gerepareert te zyne’. Gailliaert herinnert de deken ook de plakkaten, betreffende de plichten van de geestelijke tiendheffers inzake het onderhoud van de kerken op de landelijke gemeenten. Heeft de Vicq geantwoord aan die lastige Zwevezelenaren? Waarschijnlijk niet. Op 18 febr. 1771 klom boer Gailliaert ongeduldig nogmaals in zijn pen, en schreef persoonlijk opnieuw aan de kapitteldeken een lange brief, die niet mals kon geklonken hebben! O.m. zegt Gailliaert: | |
[pagina 390]
| |
‘De thienden worden van ons ackers geweirt en men laet de kercke vervallen. By faute van reparatie, is deselve kercke op den stoel der waerheyt verghelecken by het aerme stalleken van Bethlehem’. De gelovigen worden in de kerk ‘geincommodeert door wint, water ende suwure’. De gaten in de daken, goten en vensters moeten spoedig dichtgemaakt worden, en de deken wordt verzocht, uit naam van de ‘dienaers, parochiaenen ende thiendebetaelders’ die reparaties te laten uitvoeren. Gailliaert vraagt een schriftelijk antwoord ‘pertinentelick geexplyceert’, zo niet zal dat te Zwevezele beschouwd worden ‘als een refus in ons regart’. Deken de Vicq heeft blijkbaar niet geantwoord, en op 1 sept. 1771 legden Gailliaert en Winne klacht neer bij de Raad van Vlaanderen tegen de weerspannige kapitteldeken. Met goedkeuring van de heren van het Hoofdcollege van de kasselrij. De Zwevezelenaren vroegen in hun rekwest dat de tiendheffers zouden ‘gecondemneert’ worden om hun parochiekerk in goede en behoorlijke toestand te brengen. De karpelsprongen van het kapittel in zijn verdediging zijn kunstig en kostelijk, doch te lang om hier te vertellen. Deken de Vicq werd zelf aanklager en verweet de Zwevezelenaren o.a. dat zij met de opbrengst van die tienjaren 1764 en 1765 en met zijn aalmoes van 30 pond hun kerk toch niet behoorlijk hersteld hebben. De herstellingen die nu dringend geworden waren, werden veroorzaakt door die ‘versuymeninghe’. De ‘solutien’ en ‘contrasolutien’ van beide partijen groeiden uit tot respectabele stukken literatuur, waarin steeds hetzelfde herhaald wera. Op 1 mei 1772 ordonneerde de Raad van Vlaanderen aan deken de Vicq de kerk van Zwevezele in orde te brengen. Doch tegen die uitspraak tekende het Brugse kapittel beroep aan bij de Grote Raad te Mechelen. Inmiddels stuurde de deken toch een aantal ambachtslieden met ‘hunne manschappen’ naar Zwevezele, die er vanaf juni 1772 ‘met alle acceleratie bezig (zijn) te herstellen alle de ghebrecken aen de parochiekercke’. Dat waren Antone Loys, meester loodgieter en schaliedekker, Joannes van Mulder, meester metselaar, Josephus Inghels, meesterknecht van Weduwe J. Ducq, glazenmaker te Brugge, Albertus de Blauwe, meester smid en Guillaume Wybo, meester timmerman, beiden te Zwevezele. Begin augustus 1772 waren zij allen nog naarstig aan het werk. Te Mechelen bogen de juristen zich over het bundel ‘Kerk Zwevezele’, en vorderden zij traag op de lange weg, die gewoonlijk naar een rechtvaardige uitspraak leidt. Op 6 dec. 1773 werden beide partijen naar Mechelen uitgenodigd om daar ‘veraccordeert te worden was het moghelyck’. Uit naam van het Brugs kapittel verscheen daar meester Theodoor Kesteloot, raadpensionaris van de stad Brugge, en Zwevezele was vertegenwoordigd door Joannes | |
[pagina 391]
| |
Gailliaert en schepen Josephus van Zieleghem, die de zieke Winne verving. Beide partijen werden bijgestaan door hun advocaten. Op 7 dec. 1773 kwamen de partijen tot volgende, eerder verrassende transactie, onder voorbehoud evenwel van goedkeuring doot de heren van de kasselrij te Kortrijk: Zwevezele moest terugbetalen aan deken de Vicq, binnen de viei maand, de som van 1500 gulden courant, als bijdrage in de 2122 gulden die hij uitgaf sedert 1 mei 1772 voor herstellingswerken aan de parochiekerk. Gailliaert schreef naar Zwevezele dat zij ‘buyten alle verwachtinge hun gecondemneert vinden’. Deken de Vicq was ook niet helemaal tevreden, maar legt er zich toch bij neer, alhoewel zijn ‘genereuse demarchen tot den peys... extraordinairelyck lastigh’ waren. Te Kortrijk werd die transactie goedgekeurd op 14 jan. 1774 en vijf dagen later werd zij door de Grote Raad gedecreteerd en beide partijen waren gehouden er zich naar te schikken. Na onderzoek van de kwijtschriften van deken de Vicq door het Hoofdcollege van Kortrijk, ontleenden de ontgoochelde Zwevezelenaren op 1 april 1774 het bedrag van 300 p. gr. sterk wisselgeld, tegen 3% aan Jonkheer Louis André van den Bogaerde te Brugge. Vanaf 1778 werd die som bij jaarlijkse afkortingen van 50 p. gr. terugbetaaldGa naar voetnoot(3). De procesonkosten die Zwevezele voor zijn aandeel moest dragen beliepen tot meer dan 770 gulden. Het zal een bittere pil geweest zijn. Dat is de geschiedenis, voor zover wij die konden achterhalen, die steekt achter het jaartal 1768 in de muur van het koor van de parochiekerk van Zwevezele. v. arickx |
|