Fikke: minderwaardige zaak ‘'t En zijn maar fikken van rozen niet meer, smijt ze maar weg!’. Sint-Kruis, 1933.
Fits (predicaatswoord vergezeld van het lidw. het). Het fits zijn: iets beet hebben, het vast hebben, iets verstaan hebben ‘Zij je 't fits, of hee je were nie goed gehorkt?’ Werken, 1963.
- Te Bavikhove: iets fits hebben.
Flamakken (wkw.): liefkozen, strelen ‘Da kinneke wordt geerne geflamakt’. Sint-Niklaas, 1958.
Flenterachtig: zonder krachten. Roeselare, 1930.
Fleure (Fr. fleur). De fleure van de Liesche: spotnaam voor lichtzinnige weelderige vrouw. Roeselare, 1932.
- Wat die ‘liesche’ beduidt, is mij totaal onbekend. Ook mijn moeder, van wie ik de uitdrukking herhaaldelijk hoorde, wist geen raad.
Fliere: muziekinstrument, kleine uitgave van spinet (Fr. épinette): lang en smal houten klankbakje waarover een viertal ijzeren snaren, aangeslagen met ‘baleintje’ uit de ouderwetse keursen. Oostnieuwkerke, 1922.
Fligetje (klemtoon op fli-): modieuze jongeman. Roeselare, 1926.
Flok (bijv. nw.): slap, verwelkt, lutse, (Loquela).?, 1932. (z. nw.): Op zijnen/heuren flok zitten: niets doen, het makkelijk nemen. Klerken, 1964.
- Flok = hurk (De Bo).
Flutse (z. nw.): een mislukt, deerlijk geval, gezegd van mensen en zaken. ‘Een flutse van een vent’. ‘'t Is een flutse!’. Roeselare, 1930.
Forcebollen (altijd mv.): spieren ‘Zeg bing, da zijn forcebollen hee!’. Izegem, 1946.
- Ziet er een jongenswoord uit zonder lang leven. Werd ook in jeugdbladen gebruikt, vaak in de vorm forceballen.
Fotse (z. nw.): nietsnut ‘Zuk een fotse van een wuuf, wa zij je daarmee?’. Roeselare, 1926.
Foute. Een foute die niet juiste is (een van de vele nietszeggende woorden om de lol). Brugge, 1962.
Froneka (z. nw., klemtoon op fro-): sloor van een vrouw. Roeselare, 1926.
Fronse (z. nw.): kwaadaardige, ongenietbare vrouw. Roeselare, 1926.
Frottelen: niet onaardig klanknabootsend huiswoordje uit de kinderpoepdoos. ‘Heet oes kindjie waarlijk zijn pitjien holf vul gefrotteld, jaa't?’ Roeselare, 1940.
k. de busschere