| |
| |
| |
In het Vrybusch ten tijde van Maria-Theresia.
De affaire van Terrest 1740
Het bos van Houthulst, in 1608 door de Aartshertogen aangekocht, was in rechte een domaniaal woud geworden, in feite echter werd het meer dan ooit te voren het domein van de ‘Buschkanters’. Een exclusief domein van een bevolkingsgroep die rond en langs en in het bos nestelde, samenraapsel van landlopers, deserteurs, leurders en stropers, in besloten kring trouwend en huizenierend en elk toezicht, elke politie in ‘hun’ bos uitsluitend. Wisseling van eigenaar raakte hen niet; in 1739 liet het Oostenrijks beheer een deel van het Vrybusch verkopen, de Buschkanters erkenden zo'n verkoping niet: ‘Maria-Theresia heeft de verkoping ingehouden,’ zo wisten ze te vertellen, ‘en grond en busch aan de buschkanters overgelaten; 't busch is gegeven geweest voor de arme mensen, en niemand die dat veranderen kan.’
Het houtvestersambt van het domaniale Vrybusch was toevertrouwd aan de magistraat van Ieper (stad en kastelenij). De politie werd practisch uitgeoefend door een van de Ieperse schepenen, bijgestaan door vier sergeanten. Deze wacht was alles behalve een keurtroep; we weten dat zij in 1761 samengesteld was uit twee oude mannen, een jongen van zeventien en de concierge van het domaniale wachthuis. De uitoefening van het toezicht werd daarenboven zeer bemoeilijkt door een aloud conflict van jurisdictie. Het Vrybusch lag immers maar voor een klein derde deel onder de kastelenij Ieper. Alles wat ‘over de Corverbeke’ lag, met Ter Munniken en Terrest, behoorde onder het Brugse Vrije. En de wetheren van het Vrije lieten er maar liefst Bourgogne waaien en betwistten er het gezag van de domaniale Ieperse politie. Zolang de Buschkanters in hun Vrijbusch ongestoord mochten kappen en boeren, deden ze elders geen kwaad; werden ze echter tot de orde geroepen, dan weken ze naar de
| |
| |
naburige dorpen Zarren, Werken, Handzame, waar men ze liever verloren dan gevonden had. De Heren van het Vrije waren daarom zeer meegaand met de Buschkanters, ten koste van het prinselijke bos. Het Vrybusch, dat op de Ieperse zijde in tamelijke goede staat van onderhoud was, vertoonde dan ook op zijn Brugse zijde de littekens van een onbeteugelde roofbouw.Ga naar voetnoot(1)
Zo was de toestand ten tijde van onze zegsman, Guillaume Joseph De Le Tombe, schepen van Ieper, die in 1740 het domaniale houtvestersambt uitoefende met een krachtdadigheid die door het Hof te Brussel niet goedgekeurd werd. In zijn Dagboek geeft hij een uitvoerig relaas van de ‘affaire van Terrest’ en men hoort op het einde dat de houding van het Hof hem bitter teleurgesteld heeft. Wij laten nu schepen De Le Tombe aan het woord, meestal in de originele tekst van zijn Dagboek.Ga naar voetnoot(2)
| |
Verhaal van de Ieperse schepen De Le Tombe.
‘Den 19 Mey 1740 (was ik) op het geheuchte genoempt Terrest, op de parochien van Zarne ende Clercken, vergeseltschapt door den huissier-audiencier Berten ende de vier sergeanten-garden van Syne Majesteyts bosch van Houthulst. Ende (wij zijn) aldaer gegaen in de herberge om onse peerden te doen peisteren ende te inbiten, vermits het ontrent den negen uren smorghens was’.
Samen met Berten zat ik aan tafel in de herbergkamer; de sergeanten bewaakten ‘onse peerden... die voor de deure van onse camer stonden, welke deure op de strate gaf.’
Als op afspraak heeft het volk ‘in den nomber van ontrent 80 ofte meer vergaedert rontsomme de herberge en in
| |
| |
de keuken.’ Zij hadden de sergeant van het Brugse Vrije ‘opgemaekt om ons vast te nemen ende naer Brugghe te leyden, hem daertoe alle hulpe ende bistant belovende, ende ten dien effecte andere groote beloften gedaen hebbende.’
De Brugse sergeant kwam inderdaad binnen en vroeg mij ‘met alle beleeftheijt... om te sien myne attestatie, vermits eene ordonnantie was, dat niemand Ianghs het lant en moghte gaen sonder attestatie, van wat qualiteijt hy moghte wesen.’
Als attestatie toonde ik hem de vier sergeanten-garden ‘met de couleuren van den Keiser’. De Brugse officier was daarmee niet tevreden, hij verzocht mij ‘dat ick hem niet quaelick en soude afnemen, dat hij sijne fonctie doen soude.’ Waarop ik antwoordde: Doe uw fonctie als 't u past, en ga buiten, want ik heb hier ‘affairen’! Ik zag immers ‘waer ick gelant was’
Toen de man buiten was, zei ik tot mijn sergeanten; Laat niemand bij onze peerden komen! En tot huissier Berten: Spring op uw peerd, zo rap als ge kunt ‘ick voor my ben niet geambarraseert’, ik zal zeker nog voor u in het zadel zitten!
‘Ende het was tijt, doordien de andere toespringhende, den sergeant van het Brussche Vrye quam mij toeghespronghen met al die boeven, besemakers, busdieven, mij stellende de sackpistole op de bost. Ende sijn gesight van my kerende op het peert, greep hy het vast aen den toom. Ick, proffiterende van den oogenblick, greep syne sackpistole vast, ende vronck die uuijt sijne hant, hetgonne hem soodaenigh verschrickte, dat hy als doodt van achterom viel. Ick ordonneerde op den instant de garden hem te coorden ende binden, gevanghen te nemen. Hetwelcke gedaen synde, spronck ik den degen in d'hant met mijn peert in het middel van alle het volck, die soo verschrikt waeren, van in plaetse van mij met hunne menighte te overrompelen, overhoop op elckanderen vielen.’
Ondertussen was huissier Berten, die niet van de stoutste was, weggelopen: ik zag hem in de verte, deed hem teken bij mij te komen. Hij naderde en ik riep hem toe en vroeg ‘waer dat hij liep? Hy seide mij dat hy geloopen was om te sien of elders geen volck meer en was. Waerop ick hem ordonneerde van bij de sergeanten ende den gevanghenen te blijven, hem seggende dat daer syne plaetse was, maer dat hy niet en behoefde elders te loopen, dat hier omtrent ons canaillen genough waeren, dat men elders geene meer en moste gaen soucken!’
| |
| |
Daarop gaf ik bevel te zamen met de gevangene ‘sachtjens voorts te gaen naer den bosch toe, om ter Munnicken te winnen. Ende ick volghde hun van achter aen, van tijdt tot tijdt blyvende staen, om het volck teghen te houden die den gevangene wilden weerhebben, want sy ghedeurigh groeiden.
Ende aen den bosch gecommen synde, soo quamen twee vande principalste hun op hunne knie voor my smitten, met blooten hoofde my biddende om godtswille van den ghevanghenen los te laeten.’
Ik weigerde. Zij echter hielden vol, nu eens met ‘schoone te spreecken’, dan weer met bedreigingen. ‘Ick spronck met met mijn peert wederom naer hun toe, al schremende ende vloeckende, den deghen altydt in d'hant, om hun de vreese aen te jaeghen, waerdoor sy wederom heesselden.’
Ik keerde terug bij mijn mannen. De koppen van de bende ‘continueerden ghedeurigh aen het schoone spreecken.’ Inwendig was ik blij en ik liet de gelegenheid niet voorbijgaan. Ik zei tegen de voorsprekers: ‘Ick en verstaen u niet, doet dan die canaillen stille staen, want den eersten mordieu die nogh eenen voet verstelt, ick sal hem het hoofd branden, dan can ick hooren wat ghy seght.’
Zij deden de bende stilhouden en kwamen dan terug en smeekten mij de gevangen Brugse officier weer te geven. ‘Dan hebbe ick hun geantwort: Ick ben blyde dat ick nogh drie vier eerlicke persoonen vinde uuyt sulck eenen hoop canaillen, ende ter consideratie van die drie à vier eerlicke lieden, sal ick hem loslasten.’
Daarop gaf ik mijn garden bevel de gevangen sergeant los te laten. En wij trokken naar het Munnicken.
De drie voorsprekers kwamen ons nog weer nagelopen ‘om de sackpistole van den sergeant weder t' hebben hetgonne ick niet en hebbe willen geven. In 't Munnicken heb ik den coggel afgetrocken.’
's Anderendaags heb ik verslag uitgebracht bij de heren van de ‘maitrise’ (houtvesterij) te Ieper. Zij verzochten mij mijn proces-verbaal naar het Hof te Brussel te zenden. Hetgeen ik twee dagen later gedaan heb. De wetheren van het Brugse Vrije waren mij daar echter voor met een eigen proces-verbaal en aanklacht tegen mij. Zij hadden ‘de saecke gheel swart voor my gemaeckt, ende.... de saecke gheel anders te kennen gegeven als die was.’
Brussel vermeed e!ke tussenkomst in de zaak en liet deze ‘affaire’, lijk vroegere affairen met het Vrije, zoals ze was. ‘Sy (de Brugse tegenpartij) en hebben geen satisfactie van het
| |
| |
Hof gehadt, noghte ick oock, waer over ick geen reden en hadde van content te sijn.’ Zo besluit de energieke Ieperse wetheer en hij troost zich met de vrijmoedige beschouwing: ‘Maer daer en was anders niet te verwachten van t' Hof van Brussel.’
In het slot van zijn relaas onthult schepen De Le Tombe ook de reden van deze opstoot der Buschkanters van Terrest: ‘het was om hun te vreecken, ter oorsaecke dat ick des sondaeghs te vooren eenen van hun smorghens ghecoort en gebonden uuijt syn huys hadde doen haelen, ende naer Yperen in de vangenisse doen setten, die daernaer bij sententie gebannen is gheweest.’
Het gelag van de affaire werd betaald door de stille en schuwe huissier-audiencier Berten. De goede ambtenaar ‘is corts daernaer sieck gevallen, ende naer omtrent een half jaer al uuijt en ingaende, is ten latsten blijven ligghen, soodat hy omtrent een jaer naer d'affaire van Terrest ghestorven is.’ Te Ieper werd zijn ziekte en dood algemeen toegeschreven aan de alteratie op die Meidag in het boze Vrybusch.
R. de S.
|
-
voetnoot(1)
- Over het Vrybusch, zie Biekorf 3, 1892. 25 vlg.; 40, 1934, 169; 47, 1946, 176. - La Flandre 5, 1873, 319; hier wordt naar de voornaamste archiefbronnen verwezen.
-
voetnoot(2)
- Dit Dagboek - Handschrift in mijn bezit - loopt over de jaren 1715-1745. - Uit zijn Dagboek vernemen we dat De Le Tombe ‘had op 1 Februari 1740 gecogt het ampt van conseiller procureur du Roy van 's coninckx wateren ende bosschen voor de som van 850 pond gr. courant ende thien dito ponden van bespreken. Het compt mij 860 pond gr.’
|