Biekorf. Jaargang 55
(1954)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Het leven van de heilige Godelieve
| |
[pagina 126]
| |
ander, / opdraghten, / waerondere aen Mr en mev. Van Huerne de Schiervelde / en aen andere; / benevens eene latijnsche meditatie / op het bitter Lijden / van onzen Zaligmaker / door / mr Coucke, Moninck / van d'abdije van St / Andries bij / Brugghe / gemaeckt en eijgenhandigh / geschreven / 1734 à 1743 /’.Ga naar voetnoot(1) Deze ‘gheestelijcke en andere versen’, al werpen ze een eigenaardig licht op de denkbeelden van een monnik uit de 18e eeuw, geven ons geen te hoge dunk van zijn dichterlijk gemoed. Maar het volstaat hier te weten dat Martinus Coucke de edele ‘dicht-const’ beoefende en dat hij, omstreeks 1723, misschien reeds de Parnas beklommen had. Voegen wij er nog aan toe dat hij stierf als prior van zijn abdij, welk ambt hij wellicht sedert 1710 had bekleed. Zo kunnen wij de raadselachtige initialen van het Kleijn Begrijp als volgt lezen: M[artinus] C[oucke], P[rior] V[an] S[int] A[ndries].
Wat is er over deze dichter bekend? Martinus Coucke, zoon van Joris en Cornelia Valcke, werd te Brugge geboren en in O.L. Vrouw gekerstend op 20 Juli 1676. Hij trad in de Sint-Andriesabdij, waar hij omstreeks 1696 zijn geloften aflegde. Bij de dood (19 Mei 1710) van abt Gregorius van de Steen, dachten de monniken van Sint-Andries er aan Martinus Coucke tot zijn opvolger te kiezen: onze dichter behaalde inderdaad 8 eerste en 4 tweede stemmen, tegen 4 eerste en 5 tweede aan de prior dom Willem Pieters. Deze laatste werd nochtans verkozen, omdat de commissarissen van mening waren, dat hij de waardigste was en dat er tegen hem, omwille van zijn onvermoeibare ijver voor de kloostertucht, was geïntrigeerd geworden. Welke rol Coucke in deze zaak heeft gespeeld, weten | |
[pagina 127]
| |
wij niet. De dichter van de Gheestelijcke en andere Versen blijkt een zeer bekwaam en uiterst minzaam confrater te zijn geweest, alhoewel ietwat bel-esprit en waarschijnlijk minder bekommerd om de observantie dan zijn mededinger. Het dossier van de verkiezing van 1710 bevat een brief van Dom Pieters waarin deze laatste protest aantekent tegen de beschuldiging als zou hij dom Coucke belasterd hebben. Zou onze dichter de auteur van deze beschuldiging geweest zijn? Opvallend is het dat prior Pieters zijn eerste stem aan zijn mededinger gaf; zo edelmoedig is onze dichter niet geweestGa naar voetnoot(1). Na de aanstelling van abt Pieters werd Martinus Coucke prior van de abdij en bediende dit ambt tot aan zijn dood in 1741. In het obituarium van Sint-Jan-ten-Berge te Ieper, waarin de monniken van Sint-Andries sedert 1646 worden opgenomen, staat zijn naam op 30 Mei aangetekend: ‘Dom Martinus Couque, prior Sti Andreae prope Brugas’. Zijn naam verschijnt ook in het obituarium van het Sint-Godelieveklooster te Brugge - in de moderne, ietwat verknoeide overschrijving van het verloren obituarium - onder het jaar 1741.Ga naar voetnoot(2)
Om de bewijskracht van ons antwoord op de vraag van Rond den Heerd aan te vullen, blijft er nog uit te leggen hoe de prior van Sint-Andries er toe gebracht werd, in 1723 over de Heilige van Gistel te dichten. Deze datum komt feitelijk goed overeen met een merkwaardig voorval uit de gloria pothuma van de H. Godelieve, namelijk de translatie van 1723. Omstreeks 1720 hadden de parochianen van Gistel een nieuw schrijn laten maken om de relikwieën van de H. | |
[pagina 128]
| |
Godelieve met meer luister te bewaren. Het schrijn was in 1723 voltooid en de bisschop van Brugge, Mgr van Susteren, werd uitgenodigd om de relikwieën er in te plaatsen. Maar de bisschop vergenoegde zich met op 4 Juli de nieuwe fierter in te zegenen en gelastte de abt Pieters van Sint-Andries de plechtigheden van de translatie voor te zitten.Ga naar voetnoot(1) Deze enigszins verbazende opdracht vraagt een woord uitleg. De bewaring van de relikwieën der heiligen komt aan de bisschop toe: hij alleen heeft het recht ze te visiteren, te onderzoeken en te ‘translateren’. Het is echter juist omdat hij, als bisschop van Brugge, dit recht reeds vroeger te Gistel met vastberadenheid had laten gelden, dat Mgr van Susteren aarzelde in 1723 het opnieuw uit te oefenen. Toen hij, op 7 Juli 1719, het oude schrijn had willen openen om de vermaarde Bollandist Sollerius in de gelegenheid te stellen de er in opgesloten stukken en bescheiden te onderzoeken en over te schrijven, had dit initiatief een echt oproer in Gistel uitgelokt. ‘Diversche turbulente ghemeenten’ hadden de brandklok laten luiden en het volk, dat in de parochiale kerk samengestroomd was, opgeruid, zodat de bisschop, op verzoek van de machteloze schout, onder allerlei beledigingen en bedreigingen, het bedehuis had moeten verlaten. Om het voorgenomen onderzoek enkele weken later (27 September) te kunnen doorvoeren, moest de prelaat beroep doen op het Centraal beheer.Ga naar voetnoot(2) Men zal ook gemakkelijk verstaan dat de beledigde kerkvorst er weinig voor voelde om zijn eens zo oneerbiedige kudde van Gistel drie jaar later met een | |
[pagina 129]
| |
nieuw bezoek te vereren. Hij bedankte en liet de vleiende taak over aan de abt van Sint-Andries. Waarom nu de abt van Sint Andries, de nogal bescheiden Dom Pieters? Men weet dat de bisschoppen van Brugge, als opvolgers van de bisschoppen van Doornik, samen met de abten van Sint-Andries beurtelings het patronaatsrecht uitoefenden over de kerk van Gistel en hare filialen (Zande, Zevekote, Moere).Ga naar voetnoot(1) Zeker heeft de translatie van relikwieën niets te maken met het uitoefenen van dergelijke rechten, maar juist omwille van dit recht was de abt van Sint-Andries geen onbekende figuur te Gistel en men mag er van overtuigd zijn dat de minzame bisschop in de gegeven omstandigheden heel tevreden was dit genoegen aan de abt te mogen doen.Ga naar voetnoot(2) Dat de abt voor de betuigde eer gevoelig was, bewijst ongetwijfeld het gedicht van zijn prior, Martinus Coucke. Misschien werd het dichtstuk op een soort van ‘academische zitting’ voorgelezen? Zeker schijnt me dat ons ‘allerkeurigst geschreven’ handschrift in ‘nagemaakte drukletters’ en ‘in eenen ouden gemarbel-verfden omslag’ ingebonden, aan Mgr. van Susteren werd ter hand gesteld. Was dat stichtelijke epos ook niet ‘onder protectie van den veerthienden bisschop van Brugge’ uitgegalmd? Een meesterstuk is het ‘Kleijn begrijp’ zeker niet, maar de naïeve en hoogdravende verzen van dom Martinus Coucke getuigen niettemin van de trouwe belangstelling van onze voorvaderen voor het zuivere en ontroerende leven van de zoete maagd van Gistel. Dom N. Huyghebaert |
|