67. Wie het meest boft, heeft het minst in de spinde:
Geeft den boffer een brood,
de klager 'n heeft geen nood.
68. En zo is de gang van 't leven: ‘Den enen zijn dood is den anderen zijn brood’.
69. De eerste huwelijksweken is het nog al ‘lievetje lek mijn lippe’ m.a.w.: ‘Ze zijn nog in de wittebroodsweken’.
70. Die mensen hebben het wel gehad en moeten nu verminderen: ‘z' hebben hun wittebrood voren g'eten’.
71. Wie eerst een ander leed aandeed en nu zelf in de miserie zit, op zulke zegt men: ‘Hun geleende broodjes komen thuis’.
72. Iemand zijn zaligheid - of ook zottigheid - zeggen: ‘'k Heb hem daar op zijn brood gegeven’.
73. Als moeder een vers brood begint, slaat ze eerst een kruisje met de top van 't mes op de platte kant en zegt: ‘Heer, zegen het brood en al die er van eten’. Nog anders: ‘God zegene 't brood, en 't mes en al de rest!’
74. Een dikke snee is een boterham ‘voor één hand’; een fijn sneetje, een boterham ‘voor twee handen’ (vasthouden voor 't breken); een roggestuite is ‘een eeken snee’. In de zuiderse zandstreek, waar men roggebrood eet: ‘'t Snijdt lijk lever’.
75. Op de kermis bakte men koekebroden ‘groot lijk een wagewiel’. En wie goedhertig van aard is ‘heeft een herte lijk een koekebrood’.
76. Was de bakte gelukt, 't was ‘brood lijk watte’; van een ingeslegen bakte: ‘'t Is brood uit de Steenstrate’; half gebakken: ‘'t Balt in je mond’.
77. Zijt ge te leeg (lui) om op te staan: ‘Ge zit daar gelijk gebakken’. Men bakte toen nog met zuurdesem; tegen iemand die zich voorbarig om iets ongerust toont: ‘Ge zit daar gelijk gebakken, en ge zijt nog niet verdesemd’.
78. Iemand die de zaak goed kent en de knepe weg heeft: ‘Hij is erin doorkneed’.
79. Valt de zaak tegen, 't is ‘een mislukte bakte, een kwakelbakte’. (Ook een kwakelbrouwte).
80. Van een aardig (raar) gedraaisel van een vrouw: ‘Is mij dat een raar gebaksel!’ Of: ‘'t Is maar een halfbakkene’. Spottend zegt men: ‘We gaan ze naar Eeklo doen om te herbakken’. - ‘Ja maar, zo is 't antwoord, ge moet er twee halve hebben voor een g'hele’.