Biekorf. Jaargang 54
(1953)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
[Nummer 12]Gezelle en Deken De GryseIn de Gelegenheidsgedichten van Gezelle ligt een heel stuk Kortrijks leven uit het laatste vierendeel van de vorige eeuw weerspiegeld. Familieleven, gezelschapsleven, openbaar leven hebben voortdurend beroep gedaan op ‘Meneere Gezelle’, de wondere man, die op alles en voor elk en ieder ‘'nen touchanten dicht’ wist te maken, voor jubilé-liedjes zowel als voor een doodprentje; voor eerste communie, huwelijk, professie, eremis, pastoorsinhaling, patroonfeest zowel als voor een vaandelwijding van de Siskes en een tentoonstelling van de bijenmelkers. Gezelle kon niets weigeren, hij was daarin de ‘milddadige dichter’. Een énige milddadigheid, door Walgrave terecht in een hoofdstuk van zijn Gezelle-Leven geroemd. Twee Kortrijkse verenigingen prijken met verscheidene dichtstukken in de bundel Gelegenheidsgedichten: de Cathrijntjes en de Bossenieren. De ‘Cathrijntjes’: zo was de volksnaam van het zondagspatronaat voor werkmeisjes, ingericht bij de Zusters in Bersacques' poorte, waar Henriette Goemaere, dochter uit de toenmaals zeer bekende suikerbakkerij op de hoek bij de Grote Leiebrug, ‘ieffrouwe van de patronage’ was. Een toegewijde en milddadige | |
[pagina 266]
| |
juffrouw, die veel zakken ‘menten’ en koeken, peperbollen en ‘pènepisse’ aan de werkmeisjes heeft laten uitdelen. En als de Cathrijntjes haar - en haar papa Henri - een zalige feestdag of een zalig nieuwjaar gingen wensen, dan zegden zij telkens een dichtje op dat Gezelle ‘exprès voor de circonstensie’ had gemaakt. De stukken door Gezelle gedicht voor de ‘Bosse’ hebben tot nu toe minder de aandacht getrokken. De Bosse was het oud lokaal van de ‘ghilde ghenaemt de Bossenieren’ - alias de Busschieters of Schuttersgilde van Sint Barnabas - gelegen tussen de Wijngaardstraat en de St. Janslaan. In 1872 werd de Bosse aangekocht door de Confrerie van Sint Franciscus Xaverius, die te Kortrijk - zoals elders alhier - geen andere naam had dan ‘de Siskes’. Gezelle heeft tot vijfmaal toe een ‘dicht’ gemaakt voor de Siskes - die hij zelf nooit met die volksnaam noemt; hij spreekt immer van ‘Bosseniers’ en ‘Bossenieren’: een poging tot behoud van een deftige historische naam, die het echter tegen de ‘Siskes’ nooit heeft kunnen halen. Gezelle's ‘Bosseniers’ zijn zuiver letterkundig gebleven, alleen de ‘Bosse’ is, als naam van het lokaal der Siskes, nog een tijdje op de volksmond blijven meegaan totdat ze door de ‘Gilde’ verdrongen werd.Ga naar voetnoot(1) Voor Nieuwjaar 1884 dichtte Gezelle een lied van 12 strofen met refrein, ter ere van de proost of ‘bestierder van de Bosse’, alsdan P.E. Van Damme, onderpastoor van de St. Maartenskerk.Ga naar voetnoot(2) De vier | |
[pagina 267]
| |
overige gedichten waren bestemd voor zijn opvolger, E.H. Alfons De Jaegher, ‘beleeder van 't Genootschap der Bosseniers’; het zijn nieuwjaarwensen en feestdagwensen voor de jaren 1890 en 1891. De feestdagwens uit dat laatste jaar begint met een berijming, in 28 zesvoetige verzen, van de pas verschenen Encycliek Rerum Novarum - zonder echter de sociale kern van het Pauselijk document aan te raken -- en eindigt met een oratorische vermaledijding van de ‘volksbedriegers en volksverraders van Vooruit’. Juist in deze jaren immers werd het Gentse blad te Kortrijk meer en meer verspreid. In deze verzen schijnt de strijdbare politieke journalist van 't Jaer 30, na een (ander) dertigjarig zwijgen, nog even weer op te leven. Ondertussen had Deken De Gryse de Gilde gesticht (Lichtmis 1891), voorlopig in de ‘Negen Pietjes’ - volksnaam van de ‘Cercle Pie IX’ in de Doornikstraat - en zijn ogen vielen weldra op de Bosse. En kort na de verschijning van Rerum Novarum kreeg hij dat lokaal van de Siskes in handen, aangekocht met fondsen vooral van Bruneel de Montpellier. In November 1892 ging de Gilde van de Negen Pietjes over naar de omgebouwde Bosse, met ingang in de Wijngaardstraat.Ga naar voetnoot(1) Gezelle's lied voor de Siskes, alias Bosseniers, was daarmee uit. En voor de nieuwe Gilde zou Gezelle nooit dichten. Hij stond immers niet op de kant van Deken De Gryse, de sociale pionier van West Vlaanderen. Gezelle bleef, ook na Rerum Novarum, zoals de grote meerderheid van de oudere priesters, zoals zelfs zijn grote vriend en beschermer, de zoveel jongere Mgr. Waffelaert, overtuigd en verstokt conservatief, afkerig van elke arbeidersbeweging. Gezelle hield het met de welgestelde burgerij, vooral met zijn vriendenfabrikanten als de Vercruysse's e.a.: ‘alles voor, niets door de brave werkman’; de caritatieve wegen waren, | |
[pagina 268]
| |
naar zijn mening, de enige veilige wegen tot de leniging van de nood der arbeidersgezinnen. Men kent het oprechte, maar wat harde woord van Deken De Gryse: ‘Er waren in hem [Gezelle] twee menschen: de artist, dien niemand of niets kon bedwingen of meester was, hij zelf niet, en dit was niet noodig ook; en de mensch, die slap was, zonder wilskracht, en blood, vooral bij de groote familiën; ik heb zijn karakter nooit bewonderd.’Ga naar voetnoot(1) Deze laatste uitlating slaat duidelijk op de houding van Gezelle tegenover de democratische stroming in het katholieke partijleven te Kortrijk in de jaren 1891 en volgende. En hoewel Gezelle dan in zijn tweede dichtbloei - deze van Tijdkrans en Rijmsnoer - stond, en zich wijdde aan Loquela en zeer actief meewerkte aan Biekorf en zich verdiepte in het vertaalwerk van de Meditationes van Mgr. Waffelaert, toch kon hij niet nalaten in de jaren 1896 en 1897 ironische stekel versjes te schrijven tegen de nieuwe sociale stroming.Ga naar voetnoot(2) Op De Nieuwe Tijd, het vooruitstrevende blad van de Verriesten en de Lauwers, had hij gauw de stroofjes van Leu XXmc Siècl...! gereed. Daarin klinkt het: Nen nieuwen tijd nu droomen ze al;
zoo droomden ze ooit voordezen:
vandage een kwade dag is 't,... en,
't zal morgen beter wezen.
En feller klinkt de toon in Enne...: ‘'k Ben democraat en flamingant!’
- God spare ons van de weergâ, want,
den vogel aan zijn veêren, enne...
den boom ik aan zijn vruchten kenne...
Deken Edward De Gryse heeft geen plaats in de gelegenheidsgedichten van Gezelle. Er is echter een naamgenoot van de grote sociale voorman die een stuk van bijkans 200 verzen heeft verdiend: een ze- | |
[pagina 269]
| |
kere Eduard De Gryse, weversbaas te Meulebeke, die in 1895 de 25e verjaring van zijn onderneming vierde op Weversmesdag.Ga naar voetnoot(1) Met zijn weversgasten zat hij, als een ware ‘Vlaamsche volksvriend’ broederlijk aan tafel; daags te voren had hij kolen uitgedeeld en na de kermis gingen al de gasten met een groot koekebrood naar huis: ‘Democraat der democraten, - om niets ongezeid te laten, - is hij fel...’, zo dicht Gezelle. Het is de eerste maal dat de Dichter het nieuwe woord ‘democraat’ in een vers heeft neergeschreven.Ga naar voetnoot(2) In dat stuk kon het alleen zin hebben voor goede verstaanders, en zulke zal Gezelle gevonden hebben in zijn vriendenkring te Kortrijk eerder dan bij de weversgasten en hun baas te Meulebeke. Zonder gemis aan eerbied, zonder enige zerpheid heeft Gezelle, in een zeer speels gedicht, de familienaam van Deken De Gryse weten te verbinden met ‘democratie’. Tot stil jolijt van de conservatieven uit de Negen Pietjes, die het moeilijk konden verkroppen dat de Deken een van hun mannen, namelijk Cantillion-De Mullie, als Hoofdman van de Gilde van Ambachten naar de ‘Bosse’ had meegesleept. De twee grote mannen hebben malkaar evenwel steeds gewaardeerd. De Gryse, die de rijke en deftige familiën van Kortrijk voor zijn sociale opvattingen trachtte te winnen, moet echter meer dan eens, niet zonder ontstemming, de invloed van Gezelle in dezelfde kringen als een rem hebben ondervonden. De Heer ende Meester was in geen beweging meer mee te krijgen, zelfs niet in het zo gematigde Comiteit van Groeninge voor de oprichting van het Monument, waarvan De Gryse erevoorzitter was. Dat heeft hem echter niet belet een tekst voor een Cantate op te stellen en de brochure Vertijloosheid met enkele gedichten uit Rijmsnoer in 1894 te laten drukken ‘voor de Heeren van 't Zegeteeken op Groeninge’. A. Viaene |
|